ECLI:NL:CRVB:2012:BV0762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2741 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing van arbeidsverplichtingen in het kader van sociale activering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de ontheffing van haar arbeidsverplichtingen is beperkt tot en met 1 juni 2011. Appellante, die al geruime tijd bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft medische klachten die haar zouden beletten deel te nemen aan sociale activering voor maximaal twintig uur per week. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam zich op de advisering van de arts en psychologen van Aob Compaz heeft mogen baseren. De Raad ziet geen reden om aan de zorgvuldigheid van deze advisering te twijfelen, noch aan de juistheid ervan. Appellante heeft brieven overgelegd van haar huisarts en psychologe, maar deze leiden niet tot een andere conclusie. De Raad concludeert dat de rechtbank de geldigheid van de ontheffing in redelijkheid heeft kunnen beperken tot de einddatum van het trajectplan, 1 juni 2011. Het hoger beroep van appellante wordt dan ook verworpen, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/2741 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2011, 10/3547 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Zengin, advocaat te Wassenaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt reeds geruime tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 24 oktober 2001 heeft het College appellante tot 18 oktober 2005 ontheven van de arbeidsverplichtingen op grond van de Algemene bijstandswet.
1.3. Op 15 juni 2009 heeft bedrijfs- en verzekeringsarts K. Jhagru van Aob Compaz appellante medisch onderzocht. In het op dit onderzoek gestoelde medisch advies concludeert Jhagru het volgende. Appellante heeft structurele functionele beperkingen. Zij ervaart fysieke en psychische klachten die worden bevestigd door het onderzoek. Zij is daardoor aangewezen op fysiek lichte taken. Ook dient langdurig aaneengesloten werken met beeldschermen te worden voorkomen. Jhagru stelt voor om psychologisch onderzoek te laten plaatsvinden om de psychische belastbaarheid te bepalen. Hij adviseert appellante aan te melden voor sociale activering, vrijwilligerswerk.
1.4. Op 30 juni 2009 hebben de psychologen J. Biesheuvel en A. Heis van Aob Compaz appellante psychologisch onderzocht. In hun rapport stellen zij vast dat de psychische belastbaarheid van appellante beperkt is, omdat zij kampt met depressieve klachten, energetische beperkingen en psychosociale belemmeringen. Reguliere arbeid voor appellante is volgens hen nog niet haalbaar, maar sociale activering of vrijwilligerswerk achten zij wel haalbaar en zelfs raadzaam. Dit kan haar afleiding bieden en de sociale omgang bevorderen. Zij raden aan appellante voor maximaal twintig uur per week te belasten en het urenaantal vanaf tien uur per week geleidelijk uit te breiden.
1.5. Naar aanleiding van de bevindingen van de onder 1.3 en 1.4 vermelde onderzoeken heeft het College voor de periode van 12 februari 2010 tot en met 1 juni 2011 ten behoeve van appellante een trajectplan opgesteld gericht op sociale activering. Appellante heeft bij brief van 19 januari 2010 te kennen gegeven om medische redenen niet akkoord te gaan met het trajectplan en verzocht om haar opnieuw te ontheffen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Ter onderbouwing van haar medische situatie heeft appellante het College een brief van de waarnemend huisarts M. Bezuijen van 26 februari 2010 en een brief van psychologe Z. Licina van 16 februari 2009 toegestuurd.
1.6. Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het College appellante meegedeeld dat zij zich aan de in dat besluit vermelde verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB moet houden en dat de eerder verleende ontheffing met ingang van 19 oktober 2005 wordt beëindigd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat na medisch onderzoek is gebleken dat appellante wel structureel beperkt is, maar niettemin voor maximaal twintig uur per week belastbaar is.
1.7. Bij besluit van 28 juli 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen over proceskosten en griffierecht – het beroep tegen het besluit van 28 juli 2010 gegrond verklaard, het besluit van 28 juli 2010 wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel vernietigd, het besluit van 22 februari 2010 herroepen, appellante tot en met 1 juni 2011 ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, waarbij tevens de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde verplichting van appellante tot het gebruik maken van een door het College aangeboden voorziening is beperkt tot maximaal twintig uur per week, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Aan deze uitspraak ligt het volgende ten grondslag. Aangezien het niet de bedoeling van het College was om appellante de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op te leggen, had het College daarvoor aan appellante een tijdelijke ontheffing moeten verlenen. Het College heeft zich mogen baseren op de advisering door Aob Compaz. Niet is gebleken dat die advisering niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, terwijl de door appellante overgelegde informatie van huisarts Bezuijen en psychologe Licina geen aanleiding geven om aan de juistheid van de advisering te twijfelen. Dat appellante in 2001 wel een ontheffing is verleend, betekent niet dat het College zich niet had mogen baseren op de advisering door Aob Compaz. De rechtbank is dan ook met het College van oordeel dat appellante voor maximaal twintig uur per week in staat is tot deelname aan een project gericht op sociale activering. De ontheffing geldt tot en met
1 juni 2011, de einddatum van het trajectplan.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de ontheffing is beperkt tot en met 1 juni 2011 en is geoordeeld dat zij in staat is deel te nemen aan sociale activering voor maximaal twintig uur per week. Hiertoe heeft zij, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft nog steeds ernstige medische klachten zoals die bekend waren bij het besluit van 24 oktober 2001. Er is bij de besluitvorming ten onrechte geen rekening gehouden met het dossier van 2001 en met de door haar overgelegde brieven van huisarts Bezuijen en psychologe Licina. De brieven van Bezuijen en Licina geven wel degelijk aanleiding om aan de juistheid van de advisering door Aob Compaz te twijfelen. Daarom dient de Raad een onpartijdige deskundige in te schakelen om haar gezondheid te onderzoeken. Het College heeft ten onrechte gesteld dat appellante door de wijziging van regelgeving niet meer ontheven kan worden van de verplichtingen die aan de toekenning van een uitkering zijn verbonden. Het is in strijd met het recht op leven dat iemand die lijdt aan dezelfde medische klachten na een wetswijziging gezond wordt verklaard en geschikt wordt bevonden voor een belasting van twintig uur per week.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad overweegt allereerst dat, anders dan appellante kennelijk veronderstelt, de weigering van het College om haar net als in 2001 volledig van de arbeidsverplichtingen te ontheffen, geen gevolg is van gewijzigde regelgeving, maar van de medische advisering door Aob Compaz in 2009.
4.2. De Raad kan het betoog van appellante, dat zij vanwege haar medische klachten niet in staat is deel te nemen aan een voorziening gericht op sociale activering voor maximaal twintig uur per week, niet onderschrijven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het College zich op de advisering door de arts en psychologen van Aob Compaz heeft mogen baseren, nu er geen grond is om aan te nemen dat die advisering niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en er evenmin grond is aan de juistheid ervan te twijfelen. De brieven van de huisarts en de psychologe die appellante heeft overgelegd, leiden niet tot een andere conclusie. Uit die brieven, waarin evenals in de adviezen van Aob Compaz, de fysieke en psychische beperkingen van appellante zijn omschreven, blijkt immers niet dat deelname door appellante aan sociale activering voor maximaal twintig uur per week niet haalbaar is. Dit brengt tevens mee dat er voor de Raad geen aanleiding is om, zoals appellante heeft bepleit, een onafhankelijke deskundige in te schakelen voor een nader medisch onderzoek. Het beroep van appellante op het dossier uit 2001, dat destijds tot het onder 1.2 genoemde ontheffingsbesluit van 24 oktober 2001 heeft geleid, treft ook geen doel. De thans te beoordelen ontheffing is immers gebaseerd op en dient te worden beoordeeld aan de hand van de hiervoor beoordeelde onderzoeksbevindingen uit 2009.
4.3. De Raad ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de geldigheid van de ontheffing niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot en met 1 juni 2011, zijnde de einddatum van het door het College opgestelde trajectplan.
4.4. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2012.
(get.) J.N.A. Bootsma.
(get.) N.M. van Gorkum.
NK