[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2010, 10/160
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister).
Datum uitspraak: 6 januari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Minister heeft voorts een brief van 12 oktober 2006 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2011. Appellant is verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
1.1. Bij Berichten Ouder 2006, nr. 5 en nr. 7 van respectievelijk 21 oktober 2006 en 16 december 2006 en Berichten Ouder 2007, nr. 1 en nr. 2, van respectievelijk eveneens 21 oktober 2006 en 16 december 2006 is de veronderstelde ouderlijke bijdrage van appellant voor zijn kinderen voor de jaren 2006 en 2007 vastgesteld.
1.2. De door appellant tegen de voor de jaren 2006 en 2007 vastgestelde veronderstelde ouderlijke bijdrage gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 7 februari 2007 ongegrond verklaard. In dit besluit is te kennen gegeven de wijze waarop de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor appellant is berekend. Eerst is op basis van artikel 3.9 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) de zogenoemde berekeningsgrondslag van appellant vastgesteld. Vervolgens is dit bedrag verminderd met de uitkomst van de berekening van het bedrag bedoeld in artikel 3.13, derde lid, van de Wsf 2000. Deze berekening rust, naar in het besluit van 7 februari 2007 is overwogen, op het uitgangspunt dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor beide ouders afzonderlijk wordt berekend.
1.3. Bij uitspraak van 19 september 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 7 februari 2007 ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van de Raad van 20 november 2009, LJN BK5210, heeft de Raad – voor zover hier van belang ? de uitspraak vermeld in 1.3 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 7 februari 2007 gegrond verklaard en bepaald dat een nieuw besluit op bezwaar dient te worden genomen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen.
1.5. Bij besluit van 9 december 2009 is een nieuw besluit op bezwaar genomen.
2.1. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat bij het besluit van 9 december 2009 is voldaan aan de opdracht van de Raad om met inachtneming van zijn uitspraak een nieuw besluit te nemen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat met het nieuwe besluit op bezwaar niet op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de Raad van 20 november 2009.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Bij zijn uitspraak van 20 november 2009 heeft de Raad geoordeeld dat het besluit van 7 februari 2007 strijdt met de wet, omdat in dit besluit niet de veronderstelde ouderlijke bijdrage als bedoeld in artikel 3.13 van de Wsf 2000 is vermeld, maar het op basis van artikel 3.9 van de Wsf 2000 berekende bedrag dat één van de ouders – appellant – wordt verondersteld bij te dragen.
4.3. De Raad heeft voorts – kort samengevat – overwogen dat uit het wettelijk systeem volgt dat bij de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage als bedoeld in artikel 3.13 van de Wsf 2000 inzichtelijk dient te worden gemaakt welk bedrag ieder van de ouders op grond van artikel 3.9 van die wet wordt verondersteld bij te dragen in de kosten van de studie van het kind of de kinderen.
4.4. Bij besluit van 9 december 2009 heeft de Minister over de studietijdvakken 2006 en 2007 voor beide ouders de eindbedragen vermeld van de berekening die artikel 3.9 van de Wsf 2000 voorschrijft. Voorts heeft de Minister vermeld het totaal van de gemaximeerde veronderstelde bijdrage als bedoeld in artikel 3.13 van de Wsf 2000.
4.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat hiermee is voldaan aan de uitspraak van de Raad van 20 november 2009. De inzichtelijkheid van het besluit had kunnen worden vergroot door expliciet aan te geven welk bedragen ? na maximering ? van het bedrag als bedoeld in artikel 3.13 van de Wsf 2000 beide ouders worden verondersteld bij te dragen. Nu dit bedrag op eenvoudige wijze kan worden bepaald door het vaststellen van de verhouding tussen de bijdragen van beide ouders als is vastgesteld op grond van artikel 3.9 van de Wsf 2000 en deze zelfde verhouding toe te passen op het gemaximeerde bedrag als bedoeld in artikel 3.13 van de Wsf 2000, verbindt de Raad hieraan in dit geval geen gevolgen.
4.6. De Raad heeft voorts uit de brief van de Minister van 12 oktober 2011 opgemaakt dat in het besluit van 9 december 2009 ten onrechte niet expliciet is vermeld op welke wijze de veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt beïnvloed door het totaal aantal zogenoemde telkinderen. Nu appellant ter zitting heeft verklaard dat dit voor hem geen punt is, zal de Raad dit punt laten rusten.
4.7. De Raad volgt niet het standpunt van appellant dat in het besluit van 9 december 2009 een verboden onderscheid wordt gemaakt naar geslacht. Bij de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage zoals is geschied in het besluit van 9 december 2009 speelt het geslacht van de ouder geen enkele rol.
4.8. De beroepsgronden van appellant die zien op de besluiten van de Minister ten aanzien van de veronderstelde ouderlijke bijdragen over de studietijdvakken na 2007 gaan buiten de grenzen van dit geschil, dat slechts ziet op de studietijdvakken 2006 en 2007, en dienen derhalve buiten bespreking te blijven. De Raad wenst overigens niet te verhelen dat hij zich – los van het antwoord op de vraag of en zo ja hieraan gevolgen verbonden kunnen of moeten worden in een procedure tegen dat soort besluiten – de verbazing van appellant dat de Minister, gelet op de recent aan appellant gezonden besluiten ter zake van de veronderstelde ouderlijke bijdrage nog immer niet handelt overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 20 november 2009 kan voorstellen.
5.1. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.8 treft het hoger beroep van appellant geen doel. De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen als is vermeld in 2.2.
5.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2012.