ECLI:NL:CRVB:2012:BV0423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3980 WWB + 09/3982 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen van appellanten, die sinds 23 augustus 1999 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 januari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak kwam aan het licht na een vermogenssignaal van het Inlichtingenbureau, waaruit bleek dat appellanten over een meer dan bescheiden vermogen beschikten in de jaren 2003 en 2004. Dit leidde tot een onderzoek door de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam, waarbij werd vastgesteld dat appellanten geen melding hadden gemaakt van hun bankrekeningen, wat in strijd was met hun inlichtingenplicht.

De Raad oordeelde dat indien een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat, de veronderstelling gerechtvaardigd is dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze de beschikking heeft. Dit geldt ook voor een “en/of”-rekening. Appellanten konden niet aannemelijk maken dat de tegoeden op de bankrekeningen geen onderdeel uitmaakten van hun vermogen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellanten tegen de intrekking van de bijstand ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat appellanten de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden door geen mededeling te doen van hun bankrekeningen, en dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen terecht was.

Uitspraak

09/3980 WWB
09/3982 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellanten], wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2009, 09/785 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 22 november 2011, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 23 augustus 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een vermogenssignaal van het Inlichtingenbureau, project Vermogenssignalen, dat appellanten naast hun uitkering over een meer dan bescheiden vermogen beschikten over de jaren 2003 en 2004, en rente hadden ontvangen in de jaren 2003 tot en met 2005, heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties, waaronder de Belastingdienst en de Demir Halk Bank, om inlichtingen verzocht en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 september 2008. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 1 oktober 2008 de bijstand van appellanten over de periode van 23 augustus 1999 tot en met 31 augustus 2005 met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste en derde lid, van de WWB tot een bedrag van € 28.533,-- van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten over die periode ten onrechte of teveel bijstand hebben ontvangen, omdat zij de DWI ten onrechte geen mededeling hebben gedaan van de saldi van hun bankrekeningen, waardoor hun vermogen hoger was dan het geldende vrij te laten vermogen.
1.3. Bij besluit van 15 januari 2008 (lees: 2009) heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 1 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 15 januari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betwisten dat de tegoeden op de bankrekeningen tot hun vermogen behoorden. Deze bankrekeningen stonden weliswaar op hun naam, maar de tegoeden waren voor het overgrote deel van hun neef [H.B.]. De en/of rekening was van hun zoon. Appellanten stellen voorts dat het College de intrekking en de terugvordering voor zover die zien op de periode voor 2004, ten onrechte heeft gebaseerd op de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van bijstand en terugvordering van kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Appellanten stellen terecht dat het College de schending van de inlichtingenplicht uitsluitend heeft gebaseerd op artikel 17, eerste lid, van de WWB en voor de periode voor 2004 ten onrechte niet heeft gebaseerd op artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet. De Raad ziet echter geen aanleiding om daaraan gevolgen te verbinden, aangezien de genoemde bepalingen naar inhoud en strekking nagenoeg gelijkluidend zijn en het rechtsgevolg hetzelfde blijft.
4.2. Vaststaat dat appellanten ten tijde in geding naast de bij het College bekende bankrekening nog zes bankrekeningen op hun naam hadden staan waarvan zij geen melding hebben gemaakt. Voorts staat vast dat in die periode op de rekeningen in totaal een bedrag stond dat uitsteeg boven de voor appellanten geldende vermogensgrens. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden door geen mededeling te doen van deze bankrekeningen.
4.3. In zijn rechtspraak heeft de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat indien een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat, de veronderstelling gerechtvaardigd is dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellanten er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat de onder 4.2 bedoelde tegoeden geen bestanddeel vormden van het vermogen waarover zij de beschikking hadden. In dat verband heeft de rechtbank terecht aan de door appellanten overgelegde verklaringen van de neef en van hun zoon niet het daaraan door appellanten toegekende gewicht gehecht. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat deze verklaringen achteraf zijn opgesteld en niet worden ondersteund door objectiveerbare en verifieerbare gegevens. De Raad voegt hier nog aan toe dat het nummer van de en/of rekening die de zoon in zijn verklaring noemt, niet overeenkomt met een van de zes onder 4.2 bedoelde bankrekeningen. Tevens heeft de rechtbank bijzondere betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat door de contante stortingen op de verzwegen bankrekeningen een beoordeling van de herkomst en de opbouw van de tegoeden niet mogelijk is.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
I. Mos.
De griffier is buiten staat te tekenen.
RB