[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2009, 09/69 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 januari 2012
Namens appellant heeft mr. C.E. Kolthof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2011. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is van 14 januari 2008 tot 14 juli 2008 in dienstbetrekking werkzaam geweest. Van 14 juli 2008 tot en met 13 oktober 2008 heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, aangevuld met een toeslag ingevolge de Toeslagenwet. Vanaf 14 oktober 2008 tot 27 oktober 2008 heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Op 8 oktober 2008 heeft appellant zich gemeld om een aanvraag in te dienen voor aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 14 juli 2008. Op 12 oktober 2008 heeft appellant daartoe een aanvraagformulier ingediend. Bij besluit van 16 oktober 2008 heeft het College die aanvraag afgewezen.
1.2. Bij besluit van 26 november 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2008 in zoverre gegrond verklaard dat, onder verrekening van het inkomen van appellant, alsnog met ingang van 8 oktober 2008 bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20% van het minimumloon. Het bezwaar is ongegrond verklaard, voor zover appellant bijstand heeft gevraagd met ingang van 14 juli 2008.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. De aangevoerde gronden hebben betrekking op de ingangsdatum van de bijstand en de berekening van het inkomen van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het inkomen van appellant vanaf 14 juli 2008 minder was dan het bedrag van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en dat appellant zich niet eerder dan op 8 oktober 2008 heeft gemeld om een aanvraag om bijstand in te dienen.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB, zoals deze ten tijde van belang golden, wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij de Centrale organisatie werk en inkomen heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3. Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden voor het verlenen van bijstand met ingang van 14 juli 2008. Daartoe heeft appellant gesteld dat hij niet eerder op de hoogte was van de mogelijkheid om aanvullende bijstand aan te vragen met als gevolg dat hij vanaf 14 juli 2008 beschikte over een inkomen beneden het bijstandsniveau en hij schulden heeft moeten maken bij zijn verhuurder en zijn zorgverzekeraar. Toen hij een WW-uitkering aanvroeg, is hij er door de betreffende medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) niet op gewezen dat hij aanvullende bijstand kon aanvragen en deze mogelijkheid stond ook niet vermeld in het toekenningsbesluit van het UWV.
4.4. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 maart 2008, LJN BC7657, onder 2.2.3 in de aangevallen uitspraak in dit verband overwogen dat het feit dat een belanghebbende geen kennis heeft over de voorliggende mogelijkheden en daarover door medewerkers van het UWV niet is geïnformeerd, geen bijzondere omstandigheden vormen die een eerdere ingangsdatum van de bijstand dan de datum van de aanvraag en/of melding rechtvaardigen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat niet gebleken is dat appellant schulden heeft moeten maken en tevens dat het College de ingangsdatum van de bijstand van appellant terecht heeft bepaald op 8 oktober 2008.
4.5. De Raad kan zich geheel verenigen met dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop het berust. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellant uit de hem door het UWV toegezonden uitkeringsstroken redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat zijn inkomen beneden het bijstandsniveau lag. Naar het oordeel van de Raad had appellant hierin aanleiding kunnen vinden zich terstond voor nadere inlichtingen tot het UWV te wenden. Dat een en ander appellant toenmaals kennelijk is ontgaan en appellant zich niet eerder dan op 8 oktober 2008 heeft gemeld voor een bijstandsaanvraag, dient voor zijn rekening te komen.
4.6. Voorts heeft appellant in hoger beroep evenals in beroep aangevoerd dat de hoogte van zijn inkomen niet juist is berekend, dat dit consequenties heeft voor de hoogte van zijn bijstandsuitkering en dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 26 november 2008 dientengevolge onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het aanvullend beroepschrift bevat een berekening van appellant van zijn inkomen over de maanden juli tot en met oktober 2008, welke berekening niet geheel overeenkomt met de berekening van het inkomen over die maanden door het College.
4.7. De rechtbank heeft in dit verband in de aangevallen uitspraak onder 2.2.4 overwogen dat appellant volgens zijn eigen berekeningen, met name in de hier aan de orde zijnde maand oktober 2008, een hoger inkomen had dan het door het College berekende inkomen van appellant over die maand. Het gevolg daarvan zou zijn dat appellant voor een lagere aanvullende uitkering in aanmerking komt dan hem is toegekend. De rechtbank heeft daarom, gelet op het verbod van reformatio in peius, overwogen dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de berekening van het inkomen.
4.8. De Raad kan zich geheel verenigen met dit oordeel. Hetgeen appellant bij wijze van herhaling in hoger beroep heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2012.
I. Mos.
De griffier is buiten staat te tekenen.