[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2009, 09/3544 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 januari 2012
Namens appellante heeft mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk en S. Bachttour, een schoondochter van appellante. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 12 december 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een fraudemelding van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: SIOD) dat appellante vermoedelijk werkt bij [bedrijf], heeft de afdeling Controle en Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn gegevens van de SIOD ontvangen en is appellante als verdachte verhoord. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellante een bankrekening in Marokko had die zij niet had opgegeven (hierna: Marokkaanse bankrekening). Voorts is uit de van de SIOD ontvangen informatie gebleken dat op die bankrekening in een aantal maanden in de periode van augustus 2003 tot en met juni 2007 (hierna: stortingsmaanden) door zowel appellante zelf, contant of via een money transfer, als door derden bedragen zijn gestort van (ruim) € 2.000,-- tot € 7.000,-- tot een totaalbedrag van € 26.000,--. Tijdens haar verhoor heeft appellante onder meer verklaard dat de Marokkaanse bankrekening bedoeld was om een overlijdensverzekering te regelen en dat de gestorte gelden op die rekening bestemd waren voor haar zieke vader in Marokko die geld nodig had om medicijnen te kopen. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 december 2008.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 19 januari 2009 de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2003 tot en met 30 juni 2007 te herzien (lees: de bijstand over de stortingsmaanden in te trekken) en de over de stortingsmaanden gemaakte kosten van bijstand en bijzondere bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 14.803,03.
1.4. Appellante heeft bij het tegen dat besluit gemaakte bezwaar aangevoerd dat zij als ‘doorgeefluik’ fungeerde voor gelden van familieleden, bestemd voor de medische zorg voor haar vader in Marokko. In dat verband heeft appellante de DWI bij brief van 19 mei 2009 onder meer doen toekomen: facturen van een Marokkaanse apotheek van respectievelijk 31 december 2003, 31 december 2004, 30 december 2005, 30 december 2006, 30 december 2007 en 10 mei 2008 tot een totaalbedrag van 323.871,70 Dirham (omgerekend ongeveer € 29.173,--, aldus appellante), en een bewijs van betaling aan een Marokkaanse arts van een bedrag van in totaal 2.300 Dirham (omgerekend ongeveer € 205,--, aldus appellante). De begeleidende brief van 19 mei 2009 begint met: “Naar aanleiding van de hoorzitting van 7 mei 2009 en referte ons telefonisch onderhoud van hedenmiddag zend ik u op uw verzoek de navolgende bescheiden”.
1.5. Bij besluit van 22 juni 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2009 ongegrond verklaard. Daaraan is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door bij de DWI geen melding te maken van de Marokkaanse bankrekening en van de geldovermakingen. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de facturen die verband houden met de medische kosten van haar vader, zijn betaald met de gestorte gelden op de verzwegen bankrekening. De gestorte gelden moeten dan ook tot de eigen middelen van appellante worden gerekend. Hieruit volgt dat appellante inkomsten boven de bijstandsnorm heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 juni 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat appellante niet heeft aangetoond, bijvoorbeeld door overlegging van betalingsbewijzen of bankafschriften, dat de doktersrekeningen van haar vader daadwerkelijk van de Marokkaanse rekening of met de gestorte bedragen op die rekening zijn voldaan.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
- Appellante heeft haar inlichtingenverplichting niet geschonden. Zij behoefde redelijkerwijs niet te begrijpen dat de Marokkaanse bankrekening en de daarop gestorte bedragen van belang waren voor de beoordeling van het recht op bijstand. Van belang hierbij is dat bekend is dat Marokkanen die in Marokko begraven willen worden, zoals appellante, in dat land een bankrekening moeten openen om een begrafenisverzekering te kunnen afsluiten. Het College had dit behoren te weten en heeft ten onrechte niet bij appellante geïnformeerd of zij in Marokko een bankrekening had.
- Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat met de gestorte gelden op de Marokkaanse bankrekening de doktersrekeningen van haar vader zijn betaald.
- Het besluit op bezwaar is onzorgvuldig voorbereid, omdat appellante wordt tegengeworpen dat zij geen betalingsbewijzen heeft overgelegd, terwijl tijdens de hoorzitting uitsluitend was gevraagd facturen die verband houden met de medische kosten van de vader van appellante over te leggen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat appellante ten tijde in geding de beschikking had over een Marokkaanse bankrekening en dat zowel appellante als derden met enige regelmaat grote bedragen naar die bankrekening hebben overgemaakt. Eveneens staat vast dat appellante het College daarvan niet in kennis heeft gesteld. Aangezien het hier gaat om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening of voortzetting van de bijstand, had appellante daarvan eigener beweging opgave moeten doen. Hier doet niet aan af dat, naar appellante stelt, algemeen bekend is dat alle in Nederland woonachtige Marokkanen die in Marokko begraven willen worden een bankrekening in dat land moeten openen. Met de rechtbank en het College is de Raad dan ook van oordeel dat appellante, door van de Marokkaanse bankrekening en de stortingen op die bankrekening geen melding te maken, de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2. De Raad onderschrijft voorts het standpunt van het College dat de gestorte gelden op de Marokkaanse bankrekening moeten worden beschouwd als aan appellante toe te rekenen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB, waarover zij in de stortingsmaanden beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Deze gelden komen naar hun aard overeen met inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder a, van de WWB. Voor zover appellante met haar stelling dat met de gestorte gelden de onder 1.4 bedoelde facturen zijn betaald, heeft willen betogen dat zij redelijkerwijs niet over die gelden kon beschikken, slaagt dit betoog niet. In het bijzonder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat er enig verband is tussen de bedragen die op de Marokkaanse bankrekening zijn gestort en de betaling van de facturen die verband houden met de medische kosten van de vader van appellante. Zo is niet gebleken dat appellante met haar familieleden, van wie naar zij stelt een deel van de gestorte bedragen afkomstig is, bindende afspraken heeft gemaakt dat de op de Marokkaanse bankrekening gestorte bedragen zouden worden aangewend voor betaling van bedoelde facturen. Daarnaast is er geen enkele aansluiting tussen de gestorte bedragen en de bedragen die voorkomen op de door appellante in bezwaar overgelegde facturen en heeft appellante geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze facturen met de gestorte gelden zijn betaald.
4.3. Op basis van de beschikbare gegevens is niet duidelijk welke afspraken tijdens de hoorzitting zijn gemaakt over de na de hoorzitting nog door appellante over te leggen stukken. Uit het feit dat bij de onder 1.4 vermelde brief van 19 mei 2009 zowel facturen als betalingsbewijzen zijn overgelegd, valt echter af te leiden dat, anders dan appellante stelt, niet uitsluitend is gevraagd om relevante facturen over te leggen. Dat het College daarbij niet expliciet heeft gevraagd om bankafschriften van de Marokkaanse bankrekening, zoals appellante ter zitting van de Raad heeft gesteld, is reeds daarom niet relevant, omdat ter zitting van de Raad duidelijk is geworden dat alle facturen die verband houden met de medische kosten van de vader van appellante contant zijn betaald. Nog afgezien hiervan ligt het naar het oordeel van de Raad op de weg van appellante om zelf gegevens aan te dragen die aannemelijk maken dat zij niet kon beschikken over de op de Marokkaanse bankrekening gestorte bedragen. Van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit van 22 juni 2009 is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2012.
I. Mos.
De griffier is buiten staat te tekenen.