[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 maart 2010, 09/3448 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2012
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Türk, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
1.1. De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die de rechtbank onder 2.1 in de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2. Bij besluit van 3 september 2008 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken. Dit besluit is, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2009. De rechtbank heeft het beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard en bij uitspraak van heden, nummer 10/270 WAO, heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
1.3. Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het Uwv appellant een boete van € 2.269,- opgelegd wegens overtreding van de inlichtingenplicht. Bij besluit van 25 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De vraag of het Uwv terecht de boete van € 2.269,- heeft opgelegd heeft zij bevestigend beantwoord.
3. In hoger beroep heeft appellant de door hem in beroep bij de rechtbank aangevoerde gronden herhaald. Hij heeft betoogd dat hij de op hem rustende inlichtingenplicht niet heeft geschonden, dan wel, indien ervan moet worden uitgegaan dat hij die plicht wel heeft geschonden, dat hem geen, dan wel een verminderd verwijt daarvan kan worden gemaakt. Hij heeft gesteld steeds te goeder trouw te zijn geweest en in de veronderstelling te hebben verkeerd dat het Uwv steeds alle benodigde informatie had zodat hij niets behoefde door te geven. Appellant heeft voorts gesteld dat de boete niet evenredig is en dat er dringende redenen aanwezig zijn om van oplegging van de boete af te zien. In dit verband heeft hij er op gewezen dat het Uwv jaren heeft stilgezeten en geen onderzoek heeft gedaan, bijvoorbeeld door hem inlichtingenformulieren toe te zenden.
4. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hetgeen door appellant in hoger beroep wederom is aangevoerd, heeft het Uwv, zo heeft het in zijn verweerschrift te kennen gegeven, geen aanleiding gevonden om de opgelegde boete te wijzigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt zich achter het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, dat het Uwv de boete terecht heeft vastgesteld op € 2.269,-. Hij stelt zich tevens achter de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
5.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen. Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO is het Uwv in dat geval gehouden een boete op te leggen van ten hoogste € 2.269,-. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de aan appellant opgelegde boete van € 2.269,-, met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, evenredig is. Appellant heeft in de periode van 1 januari 2004 tot medio 2008, toen het Uwv de mate van zijn arbeidsongeschiktheid heeft herbeoordeeld, geen gegevens verstrekt over (de wijzigingen in) zijn loon in die periode. Appellant wist evenwel dat de hoogte van zijn inkomsten uit arbeid van invloed (kunnen) zijn op zijn WAO-uitkering. Hetgeen hij heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van het feit dat hij gedurende deze gehele periode geen gegevens over zijn inkomen uit arbeid heeft verstrekt, levert geen grond op om aan te nemen dat de schending van de inlichtingenplicht hem objectief en subjectief niet is te verwijten. De Raad ziet voorts in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond om de aan hem opgelegde boete te matigen. Ook ziet de Raad daarin geen grond om dringende redenen aan te nemen als bedoeld in artikel 29a, vierde lid, van de WAO.
5.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen reden toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H. Bolt en H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. van Eijndthoven.