[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 november 2009, 09/1036
(aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2012
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Türk, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
1. De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die de rechtbank onder 2.1 in de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen.
2. Bij besluit van 3 september 2008 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken. Aan die intrekking ligt ten grondslag dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, gelet op zijn inkomsten uit arbeid, per die datum minder dan 15% is. Bij besluit van 13 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 september 2008 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft vastgesteld dat slechts in geschil is de vraag of het Uwv de WAO-uitkering van appellant met terugwerkende kracht heeft mogen intrekken. Deze vraag is door haar bevestigend beantwoord.
4.1. In hoger beroep heeft appellant de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Hij heeft betoogd dat hij niet wist en niet hoefde te weten dat hij vanaf 2004 zelf de wijzigingen in het loon dat hij ontving van zijn werkgever moest doorgeven. In 2002 en in 2003 waren hem door het toenmalige Sociaal Fonds Bouwnijverheid nog inlichtingenformulieren toegezonden die hij moest invullen en terugsturen. In 2004 en de jaren daarna, toen de uitvoering van de WAO plaatsvond door het Uwv, zijn hem geen formulieren meer toegezonden. Appellant heeft voorts betoogd dat het Uwv van alle benodigde gegevens op de hoogte is geweest, omdat het wist van zijn dienstverband en van de wijzigingen in de op zijn dienstverband toepasselijke cao, en dat hij steeds te goeder trouw is geweest. Het was hem, gelet daarop, niet redelijkerwijs duidelijk dat hij van de wijzigingen in zijn loon mededeling moest doen en daarom heeft hij de op hem rustende inlichtingenplicht niet geschonden. Daarbij komt, zo heeft appellant te kennen gegeven, dat de loonsverhogingen steeds maar kleine procentuele verhogingen betroffen. Het Uwv heeft vanaf 2004 stilgezeten en dat maakt dat de intrekking van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht in strijd is met de rechtszekerheid, dan wel dat sprake is van een dringende reden om geheel van intrekking met terugwerkende kracht af te zien.
4.2. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft hij betoogd dat appellant wist dat inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering. Het feit dat de wijzigingen in het loon van appellant deels het gevolg waren van cao-bepalingen en het feit dat aan appellant in 2004 en daarna geen inlichtingenformulieren zijn toegezonden, doen in de ogen van het Uwv niet af aan de op appellant rustende (spontane) inlichtingenplicht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt zich achter het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, dat het Uwv op goede gronden de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2004 heeft ingetrokken en achter de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
5.2. Appellant heeft ter zitting gesteld dat een arbeidsdeskundige hem in 2002, toen hij in dienst is getreden bij zijn huidige werkgever, heeft gezegd dat hij met het toen door hem verdiende loon ‘nog wel een jaar of vijf door kon’ voordat dat loon, gelet op de normale cao-verhogingen, zou leiden tot een verlaging van zijn uitkering. Dit is echter geen rechtvaardiging voor het niet tijdig uit eigen beweging doorgeven van de wijzigingen in zijn loon. Daarbij komt dat uit de voorhanden gegevens blijkt dat appellant is aangevangen in een urenomvang van 28 uur per week, maar dat hij daarna (eind 2002) zijn urenomvang tot 36 uur per week heeft uitgebreid.
5.3. In zijn uitspraak van 16 juli 2010, LJN BN2197, heeft de Raad geoordeeld dat artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO een gehoudenheid voor het Uwv met zich brengt om in gevallen als die van appellant tot intrekking over te gaan. Noch de bewoordingen van dit artikelonderdeel, noch doel en strekking daarvan, staan er in beginsel aan in de weg dat dit met terugwerkende kracht geschiedt. Nu appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, staat in beginsel vast dat intrekking met terugwerkende kracht is toegestaan. Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtszekerheid zich tegen de intrekking met terugwerkende kracht verzet.
5.4. Wat betreft de gestelde aanwezigheid van een dringende reden als bedoeld in artikel 36a, tweede lid, van de WAO merkt de Raad op dat hij al eerder heeft aangegeven dat zich een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te kunnen zien kan voordoen als door de intrekking van de uitkering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene optreden. De omstandigheid dat het Uwv in 2004 en de jaren daarna geen inlichtingenformulieren aan appellant heeft toegezonden, levert geen dringende reden op in de zin van genoemd artikel (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 30 oktober 2007, LJN BB6899).
5.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen reden toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H. Bolt en H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. van Eijndthoven.