ECLI:NL:CRVB:2012:BV0202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3066 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag ZW-uitkering en schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant had een aanvraag ingediend voor een ZW-uitkering, die door het Uwv was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat appellant geschikt werd geacht voor vergelijkbare arbeid bij een andere werkgever. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep niet-ontvankelijk had verklaard en dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten onrechte in stand waren gelaten. Tijdens de zitting bij de Raad verzocht appellant om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure.

De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij geschaad was door de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank over het onderzoek door de bezwaarverzekeringsartsen en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden met bijna drie maanden, wat voor rekening van het Uwv kwam. De Raad kende appellant een immateriële schadevergoeding toe van € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/3066 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats], Duitsland (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2010, 08/4566 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 november 2011 zijn namens appellant nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2011. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij de Rijks Universiteit Groningen en is van 1 september 1999 tot 1 december 2005 gedetacheerd geweest bij de regio politie Groningen, waar hij in januari 2005 is uitgevallen vanwege hypertensieklachten. Per 1 juli 2005 is appellant hersteld verklaard. Met ingang van
1 december 2005 is het dienstverband van appellant beëindigd vanwege pre-pensioen. Omdat appellant zich doorlopend arbeidsongeschikt achtte, ook per 1 december 2005, heeft hij bij brief van 27 juni 2007 bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) met ingang van 1 december 2005. Tevens is door appellant een uitkering aangevraagd krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. In het kader van de aanvraag voor een uitkering krachtens de Wet WIA is appellant onderzocht door een verzekeringsarts, die vaststelde dat bij appellant sprake was van werkgerelateerde hypertensie, genormaliseerd per einde wachttijd. Door het Uwv is vervolgens een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd. Bij besluit van 7 februari 2008 is het bezwaar van appellant tegen de weigering van een Wet WIA uitkering ongegrond verklaard. In dit besluit is vermeld dat appellant zich wat betreft zijn ziekmelding per 2005 tot zijn werkgever diende te wenden.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit inzake de ZW-uitkering. Bij besluit van 8 oktober 2008 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar van appellant gegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 8 oktober 2008 beroep ingesteld omdat dat besluit geen inhoudelijke beslissing op zijn aanvraag bevat.
1.4. Hangende het beroep heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2009 (bestreden besluit 2) alsnog een inhoudelijke beslissing genomen en de aanvraag van appellant voor een uitkering krachtens de ZW afgewezen. Het Uwv heeft dit besluit doen berusten op rapportages van de bezwaarverzekeringsartsen Admiraal en Bruintjes, die, op grond van hun bevindingen bij de hoorzitting van 7 juli 2009, dossieronderzoek en informatie van de huisarts, concludeerden dat de hypertensie onder controle kwam toen appellant een pre-pensioen in het vooruitzicht werd gesteld en appellant arbeidsongeschikt was geworden door de situatie op zijn werk en dat hij los van die situatie in staat zou zijn, zijn eigen werk weer te verrichten bij een andere werkgever.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen bestreden besluit 1 niet ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.
2.2. De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestreden besluit 2 bij de behandeling van het beroep betrokken, het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat bestreden besluit 2 is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb aangezien appellant niet in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tegen de rapportages van de bezwaarverzekeringsartsen Admiraal en Bruintjes mondeling toe te lichten. De rechtbank was van oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven aangezien het onderzoek door de bezwaarverzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, nu zij op basis van eigen bevindingen en het raadplegen van medische informatie van de huisarts conclusies hebben getrokken. Daaraan kan volgens de rechtbank niet afdoen dat het een retrospectieve beoordeling betreft die in 2009 heeft plaats gevonden. Ook als het onderzoek zou hebben plaatsgevonden op of omstreeks 27 juni 2007, ten tijde van de aanvraag van appellant, zou immers sprake zijn geweest van een retrospectief onderzoek. De rechtbank heeft geen reden gezien de conclusie van de bezwaarverzekeringsartsen dat de hypertensie zijn oorzaak vond in de werksituatie van appellant voor onjuist te houden nu deze conclusie werd ondersteund door informatie van de huisarts van appellant. Aangezien het dienstverband per 1 december 2005 is beëindigd, heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk bij een andere werkgever. De rechtbank heeft daarbij gewezen op vaste rechtspraak van de Raad met betrekking tot de uitleg van het begrip “zijn arbeid” in het geval het dienstverband in de laatstelijk uitgeoefende functie is verbroken (onder andere de uitspraak van 11 oktober 2006, LJN AZ0178).
3.1. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen hij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep tegen bestreden besluit 1 niet ontvankelijk heeft verklaard en dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 ten onrechte in stand zijn gelaten omdat de rechtbank slechts marginaal heeft getoetst.
3.2. Ter zitting bij de Raad heeft appellant verzocht aan hem een schadevergoeding toe te kennen in verband met een overschrijding in deze procedure van de redelijke termijn, waardoor hij veel spanningen heeft ondervonden.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft aangetoond of en in welke mate hij geschaad is als gevolg van het door de rechtbank niet ontvankelijk verklaren van zijn beroep tegen betreden besluit 1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet gebleken is van enig belang van appellant bij een beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1. De Raad stelt zich achter het oordeel van de rechtbank en maakt dit tot de zijne.
4.2. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot het oordeel van de rechtbank inzake bestreden besluit 2 komt in essentie overeen met hetgeen hij daartegen reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen inzake bestreden besluit 2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en volledig is geweest, en dat zij daarbij een juiste toepassing hebben gegeven aan het begrip “zijn arbeid” door appellant per datum in geding geschikt te achten voor vergelijkbare arbeid bij een andere werkgever. Ook de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie bestaande uit een tweetal brieven van [K.], voorheen werkzaam bij de (voormalige) werkgever van appellant kan de Raad er niet van overtuigen dat hij op de datum in geding meer beperkt was dan door de bezwaarverzekeringsartsen is aangenomen. De Raad overweegt daarbij dat [K.] geen medicus is en zijn verklaringen niet specifiek zien op de datum hier in geding.
4.3. Gelet op het hiervoor gestelde in 4.1 en 4.2 komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1. Naar aanleiding van het namens appellant in hoger beroep gedane verzoek om vergoeding van schade vanwege spanningen ten gevolge van de lange duur van de procedure en gelet op de ter zitting door appellant gegeven toelichting vat de Raad dit op als een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dat verband overweegt de Raad het volgende.
5.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van – onder meer – sociale zekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
5.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 22 oktober 2007 van het bezwaarschrift tegen het uitblijven van een besluit inzake de aanvraag van appellant voor een ZW-uitkering, tot de datum waarop de onderhavige uitspraak wordt gedaan, zijn vier jaar en bijna drie maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met bijna drie maanden overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve geheel voor rekening van het Uwv. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op € 500,-.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B. M. van Dun en J.J.T. van den Corput en als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) Z. Karekezi.
TM