[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 maart 2010, 09/5779 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 januari 2012
Namens appellante heeft mr. M.L. Kleyn, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2011. Voor appellante is mr. Kleyn verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 25 juni 2001, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 26 oktober 2001, heeft het College over de periode van 7 juni 1999 tot en met 30 september 2000 de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van fl. 28.475,90 (€ 12.921,80) van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt, voor zover hier van belang, onder meer ten grondslag dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding aan het College heeft gedaan van de samenwoning met [M.]. Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juli 2002 (01/4355) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 26 oktober 2001 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen die uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld.
1.2. Bij brief van 17 februari 2009 heeft appellante verzocht het besluit van 25 juni 2001 te herzien. Dit verzoek is ondersteund met een, mede door haar beide kinderen en haar tweelingzus ondertekende, verklaring van appellante van 14 februari 2009 dat zij indertijd niet met [M.] heeft samengewoond en dat haar beide kinderen hierover opheldering willen geven.
1.3. Bij besluit van 13 maart 2009, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 6 juli 2009, heeft het College het verzoek van 17 februari 2009 afgewezen. Aan het besluit van 6 juli 2009 heeft het College, onder verwijzing naar artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een nieuw feit dat herziening van het besluit van 25 juni 2001 rechtvaardigt. De verklaring van de tweelingzus had in een eerder stadium kunnen worden afgelegd. Voorts kan aan de verklaringen van de kinderen van appellante niet de door haar gestelde waarde worden toegekend, omdat het voeren van een gezamenlijke huishouding met [M.] is gebaseerd op de verklaringen van appellante zelf en van [M.].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat het College bij het besluit van 6 juli 2009 blijkens de tekst toepassing heeft gegeven aan artikel 8:88 van de Awb, maar bedoeld heeft toepassing te geven aan artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft deze onjuiste vermelding gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat een verklaring die de kinderen van appellante nu kunnen afleggen over de situatie die zij als negenjarig kind zouden hebben meegemaakt, niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij ontkent ooit te hebben verklaard dat zij een relatie heeft gehad met [M.]. Er heeft destijds een persoonsverwisseling met haar tweelingzus plaatsgehad. De reden dat zij toen geen hoger beroep heeft ingesteld, is gelegen in haar psychische gesteldheid en haar bewijsnood. Zij kon destijds immers alleen gebruik maken van haar eigen verklaring en die was onvoldoende voor het College en de rechtbank, terwijl zij nu ook gebruik kan maken van de verklaringen van haar meerderjarig geworden kinderen. De rechtbank had haar kinderen eerst moeten horen en pas dan kunnen oordelen over de waarde van hun verklaringen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die een dergelijk terugkomen kunnen rechtvaardigen.
4.2. De Raad overweegt allereerst dat de aan het verzoek van 17 februari 2009 ten grondslag liggende stelling van appellante dat zij destijds geen gezamenlijke huishouding met [M.] heeft gevoerd, op zich niet is aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Appellante heeft die stelling immers ook in de in 2001 en 2002 gevoerde bezwaar- en beroepsprocedure betrokken en had die stelling, indien zij hoger beroep had ingesteld, ook in hoger beroep kunnen betrekken. Dat appellante vanwege haar psychische gesteldheid geen hoger beroep heeft kunnen instellen, zoals zij heeft aangevoerd, heeft zij overigens niet met stukken onderbouwd.
4.3. Voor zover de bij het verzoek overgelegde en onder 1.2 weergegeven verklaring van appellante van 14 februari 2009, dat zij niet met [M.] heeft samengewoond, gelet op de mede-ondertekening door de kinderen van appellante, ook als verklaring van haar kinderen moet worden aangemerkt, kan ook de verklaring van de kinderen dat hun moeder niet heeft samengewoond met [M.] niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die rechtvaardigt dat wordt teruggekomen van het besluit van 25 juni 2001. Deze verklaring van de kinderen kan immers niet afdoen aan de duidelijke verklaringen die appellante en [M.] op respectievelijk 24 en 25 oktober 2000 bij de politie hebben afgelegd en die ten grondslag zijn gelegd aan het besluit van 25 juni 2001. Op 24 oktober 2000 heeft appellante aangifte gedaan van mishandeling door [M.]. Daarbij heeft zij, voor zover hier van belang, verklaard dat zij sinds begin 1999 een relatie heeft met [M.], dat haar tweelingzus enige tijd met hem heeft samengewoond en dat [M.] in juni 1999 bij appellante en haar twee kinderen is komen wonen. Op 25 oktober 2000 is [M.] naar aanleiding van deze aangifte gehoord en heeft hij, voor zover hier van belang, verklaard dat hij eerst een relatie met de tweelingzus van appellante heeft gehad en met die zus heeft samengewoond, dat die relatie na verloop van tijd is stukgelopen en dat hij toen bij appellante is ingetrokken. De stelling van appellante dat er destijds sprake is geweest van een persoonsverwisseling met haar zus, acht de Raad, gelet op deze verklaringen, ongeloofwaardig. Bovendien had zij de vermeende persoonsverwisseling in de procedures tegen het besluit van 25 juni 2001 aan de orde kunnen en moeten stellen.
4.4. Hetgeen onder 4.3 is overwogen brengt tevens mee dat er geen grond is voor het oordeel dat de rechtbank de kinderen van appellante had moeten horen. De Raad merkt in dit verband, en onder verwijzing naar hetgeen onder 4.1 is overwogen, voorts nog op dat het aan appellante was om bij haar verzoek om van het besluit van 25 juni 2001 terug te komen, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2012.