ECLI:NL:CRVB:2011:BW2545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5454 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstand en terugvordering; schending inlichtingenverplichting door appellant

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 22 november 2011, wordt de herziening van de bijstand en de terugvordering van te veel verstrekte bijstand aan appellant besproken. Appellant ontving sinds 27 april 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere had op 13 mei 2008 besloten om de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 te herzien en een bedrag van € 911,44 terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant in bepaalde weken inkomsten uit arbeid had genoten, welke hij niet had gemeld. Appellant had zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen loonspecificaties in te dienen voor de weken 32 en 34 van 2007.

De Raad oordeelt dat het College eenzijdig de herzieningsperiode heeft verruimd zonder de oorspronkelijke herziening deugdelijk te motiveren. De Raad stelt vast dat het College de nettoterugvordering onjuist heeft berekend en dat het besluit op bezwaar in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft het College opgedragen om de gebreken in het besluit van 6 augustus 2008 te herstellen. Tevens wordt opgemerkt dat de rechtbank de proceskosten niet heeft vergoed, wat de Raad onterecht acht. De Raad verklaart het beroep van appellant gegrond en vernietigt het besluit van 6 augustus 2008, waarbij het College wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

09/5454 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 augustus 2009, 08/1191 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.V. Tjon, handelend onder de naam Buro Bezwaar en Beroep, te Almere, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Op 2 augustus 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Naar aanleiding van een brief van de gemachtigde van appellant van 4 augustus 2011 heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen en het onderzoek ter zitting in deze zaak opnieuw te doen plaatsvinden.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 11 oktober 2011. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Het College heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt met ingang van 27 april 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB de bijstand van appellant over het tijdvak 1 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 herzien en de als gevolg daarvan over de maanden augustus, oktober en december 2008 te veel gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 911,44. Dit bedrag is gebruteerd tot een bedrag van € 1.787,94. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant in week 32, 34, 40, 49 en 50 van het jaar 2007 via [uitzendbureau] inkomsten uit arbeid heeft genoten, welke hij niet heeft gemeld aan de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Almere. Hierdoor zijn deze inkomsten niet verrekend met zijn uitkering. Verder heeft het College in dit besluit vermeld dat de aflossing van de vordering zal starten nadat een nog openstaande vordering is afgelost, waarbij het termijnbedrag ingaande november 2008 wordt gewijzigd van € 52,00 per maand naar € 20,29 per maand en dat de opgebouwde vakantietoeslag volledig valt onder de verrekeningsmogelijkheid.
1.3. Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 mei 2008 ongegrond verklaard. Het College handhaaft daarin zijn standpunt dat appellant de inkomsten die hij heeft genoten in week 32, 34, 40, 49 en 50 niet op de daartoe bestemde rechtmatigheidformulieren heeft opgegeven, waardoor hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet volledig is nagekomen. Op grond van een herberekening over de periode van 1 april 2007 tot en met 31 december 2007 heeft het College voorts vastgesteld dat aan appellant over die periode een bedrag van in totaal € 1.321,17 (netto) ten onrechte aan bijstand is verleend en heeft het College de bijstand van appellant ook over de periode van april 2007 tot en met juli 2007 herzien. Om appellant in bezwaar niet in een nadeliger positie te brengen, heeft het College het terug te vorderen bedrag beperkt tot het in het besluit van 13 mei 2008 genoemde brutobedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 augustus 2008 ongegrond verklaard en het door appellant ingesteld beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het College te veroordelen in de proceskosten ter zake van verleende rechtsbijstand bij dat laatste beroep, omdat naar haar oordeel geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2007 ongegrond is verklaard en voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Hij heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Het College heeft ten onrechte in het besluit op bezwaar de periode waarover de bijstand is herzien uitgebreid. Bovendien heeft het College het besluit op bezwaar niet deugdelijk gemotiveerd door in plaats van op de berekening van appellant in te gaan, een compleet nieuwe berekening te maken. Appellant heeft gronden tegen de nieuwe berekening aangevoerd. Appellant wordt ten onrechte verweten dat hij in week 32, 34 en 40 van 2007 de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het College niet bevoegd was de bijstand over die weken te herzien. Voor zover het College daartoe wel bevoegd was, had het College het terug te vorderen bedrag niet mogen bruteren, gezien de fouten die het College heeft gemaakt bij de verwerking van de loongegevens. Bovendien heeft het College de brutering onjuist berekend. Ten onrechte oordeelt de rechtbank dat de vordering niet met het vakantiegeld is verrekend. Het College heeft ten onrechte en in strijd met het gemeentelijke beleid geen melding gemaakt van de mogelijkheid om binnen 14 dagen een minnelijke betalingsregeling voor te stellen. Daarnaast verleent de gemachtigde van appellant wel degelijk beroepsmatig rechtsbijstand. De conclusies die de rechtbank te dien aanzien in de aangevallen uitspraak heeft getrokken getuigen niet van een onbevooroordeelde afweging.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de gestelde uitbreiding van de herzieningsperiode overweegt de Raad het volgende. In het besluit van 6 augustus 2008 staat vermeld dat ten tijde van de hoorzitting in samenspraak met de gemachtigde van appellant is besloten tot een ruimere beoordeling van de aangevoerde bezwaren om zo tot een zuivere en transparante (her)beoordeling van het recht op bijstand te komen. Het College heeft vervolgens een herberekening gemaakt vanaf het begin dat appellant inkomsten uit arbeid is gaan ontvangen, te weten 1 april 2007, tot en met 31 december 2007. Daarbij is gebruik gemaakt van de aanwezige gegevens en loonspecificaties. De Raad stelt vast dat in het dossier een verslag van de hoorzitting ontbreekt. Wel is in het besluit op bezwaar een passage opgenomen over hetgeen tijdens de hoorzitting is gezegd. In die passage wordt er echter geen gewag van gemaakt dat met de gemachtigde van appellant is besproken en in samenspraak met hem is besloten dat er een herziening en terugvordering zou plaatsvinden over een ruimere periode dan waarop het besluit van 13 mei 2008 ziet. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat daarover tijdens de hoorzitting is gesproken. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen dat het College zich niet ter zitting heeft doen vertegenwoordigen en aldus de mogelijkheid om hierover duidelijkheid te verschaffen ongebruikt voorbij heeft laten gaan, moet het ervoor worden gehouden dat het College eenzijdig heeft besloten om de periode waarop de oorspronkelijke herziening en terugvordering zag in bezwaar te verruimen. Dit betekent dat het College het besluit van 13 mei 2008 niet heeft heroverwogen op de grondslag van het bezwaar en dit besluit tevens niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De stelling van appellant dat het College ten onrechte ook de periode april 2007 tot en met juli 2007 bij de bezwaarprocedure heeft betrokken, slaagt derhalve. Het besluit op bezwaar komt om die reden voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2. Bij brief van 11 oktober 2011 heeft het College aan de Raad een nieuwe berekening van de brutering doen toekomen. Het College geeft daarbij als toelichting dat in de eerder becijferde brutering ten onrechte in plaats van de gebruikte loonheffingskorting van de totale verbruikte loonheffingskorting af te halen, dit erbij is opgeteld met als gevolg een hogere brutovordering. De hoogte van de bruto ten onrechte genoten bijstand bedraagt volgens het College derhalve een bedrag van € 946,99. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat, voor zover het College bevoegd was om tot herziening en terugvordering over te gaan, hij zich kan vinden in de wijze van bruteren die het College aan deze nieuwe berekening ten grondslag heeft gelegd. De Raad stelt vast dat het College hiermee erkent dat de wijze waarop in het besluit op bezwaar de nettoterugvordering is gebruteerd, onjuist is. Het besluit op bezwaar komt ook in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4.3. Ter ondersteuning van zijn stelling dat hij met betrekking tot week 32 en 34 van 2008 aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, heeft appellant aangevoerd dat hij alle gewerkte uren en inkomsten volledig heeft opgegeven. Op grond van de gemeentelijk richtlijnen had van het College mogen worden verwacht dat het, nu het niet beschikte over de feitelijke inkomensgegevens, hem een hersteltermijn had geboden.
4.3.1. De Raad stelt vast dat appellant op het daartoe bestemde en door hem op 1 augustus 2007 ondertekende rechtmatigheidformulier over de maand augustus een schatting heeft gegeven van het aantal te werken uren en zijn uurloon, te weten 28,8 uur per week tegen een loon van € 8,47 per uur. Appellant was vanaf 15 augustus 2007 ziek, hetgeen hij bij het College heeft gemeld.
4.3.2. De Raad is van oordeel dat het appellant, nu hij in wisselende omvang werkzaam was en daardoor tevoren slechts een schatting van zijn inkomen kon geven, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het voor zijn recht op bijstand van belang was om het College te informeren over de daadwerkelijk over de maand augustus 2007 genoten inkomsten, zoals hij ook de maanden daarvoor had gedaan. Van appellant had daarom mogen worden verwacht dat hij uit eigen beweging onverwijld de loonspecificatie van [uitzendbureau] over augustus 2007 aan het College had doen toekomen. Zijn stelling dat het College hem, gelet op de gemeentelijke richtlijnen, een hersteltermijn had moeten bieden voor het aanleveren van de loonspecificatie treft reeds om die reden geen doel. Daar komt nog bij dat de gemeentelijke richtlijnen, waarop appellant zich beroept, zijn geschreven voor de situatie dat te laat gegevens worden verstrekt. Die situatie doet zich hier echter niet voor. Hieruit volgt dat appellant, door de loonspecificatie niet bij het College in te dienen, wat betreft week 32 en 34 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.3. Niet in geschil is dat appellant over de maand augustus 2007 teveel bijstand heeft ontvangen. Het College was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder 1, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over augustus 2007 te herzien tot het bedrag aan inkomsten over week 32 en 34 van 2007. Tegen de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Ditzelfde geldt voor de terugvordering van de teveel verstrekte bijstand over de maand augustus 2007 en het netto teruggevorderde bedrag van € 322,39. Nu het aan appellant te wijten is dat het College eerst in 2008 tot herziening en terugvordering kon overgaan, ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het College het terug te vorderen bedrag niet in redelijkheid heeft kunnen bruteren. Het College zal echter met in achtneming van de wijze waarop hij in zijn brief van 11 oktober 2011 tot brutering is overgegaan, de hoogte van het bruto over augustus 2007 terug te vorderen bedrag opnieuw dienen vast te stellen.
4.4. Ter ondersteuning van zijn stelling dat hij met betrekking tot week 40 niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden, heeft appellant aangevoerd dat het College in het besluit op bezwaar het in week 40 uitbetaalde vakantiegeld ten onrechte tot het inkomen rekent, terwijl dit bij de verwerking van het netto-inkomen al is ingecalculeerd door het netto-inkomen met acht procent vakantiegeld te vermeerderen.
4.4.1. De Raad stelt vast dat het College in het besluit op bezwaar ervan is uitgegaan dat appellant in oktober 2007 een bedrag van € 100,93, inclusief vakantiegeld, netto aan inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Waarop het College dit bedrag heeft gebaseerd, blijkt niet uit de stukken. Het besluit van 6 augustus 2008 is derhalve in dit opzicht ondeugdelijk gemotiveerd.
4.4.2. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij blijkens de desbetreffende loonspecificatie van [uitzendbureau] in week 40, toen hij nog ziek was, de volgende bruto bedragen heeft ontvangen: een uitbetaling kort verzuim ten bedrage van € 10,15, een uitbetaling vakantiebijslag ten bedrage van € 152,90 en een uitbetaling vakantiedagen ten bedrage van € 3,84, in totaal € 166,89 bruto, € 93,45 netto. Uitgaande van de aard van deze inkomsten, is de Raad van oordeel dat een ophoging van de in week 40 genoten inkomsten met acht procent vakantiebijslag onjuist is. Verder mag de in week 40 uitbetaalde vakantiebijslag niet worden gekort op de over de maand oktober verstrekte bijstand. Deze vakantiebijslag moet worden toegerekend aan de periode ervoor. De inkomsten over die periode heeft het College, zoals appellant terecht stelt, in zijn berekeningen al vermeerderd met acht procent vakantiebijslag. De uitbetalingen kort verzuim en vakantiedagen zijn daarentegen wel aan te merken als inkomsten die op de over de maand oktober verstrekte bijstand moeten worden gekort. Appellant heeft het College niet gemeld dat deze bedragen aan hem zijn uitbetaald. Door deze inkomsten niet te melden heeft appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. Als gevolg hiervan heeft appellant in de maand oktober 2007 teveel bijstand ontvangen. Het College was dan ook bevoegd de bijstand over die maand te herzien tot het bedrag aan deze inkomsten over week 40 van 2007. Tegen de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt, zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Aangezien ter zitting is gebleken dat het College de door appellant in week 40 genoten inkomsten niet juist heeft vastgesteld, heeft het College ook de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet juist vastgesteld. Het College zal daarom, met in achtneming van het vorenstaande en de wijze waarop hij in zijn brief van 11 oktober 2011 tot brutering is overgegaan, de hoogte van het (bruto) over oktober 2007 terug te vorderen bedrag opnieuw dienen vast te stellen.
4.5. Appellant heeft de herziening van de bijstand over december 2007 en de daaruit voortvloeiende terugvordering op zich niet betwist. De brutering van de netto teveel ontvangen bijstand zal dienen te geschieden op de wijze zoals het College in zijn brief van 11 oktober 2011 heeft vermeld.
4.6. De Raad is van oordeel dat appellant er ook in hoger beroep terecht over klaagt dat het College ten onrechte en in strijd met het gemeentelijke beleid geen melding heeft gemaakt van de mogelijkheid om binnen 14 dagen een minnelijke betalingsregeling voor te stellen. De Raad ziet echter geen aanleiding om hieraan gevolgen te verbinden voor het besluit van 6 augustus 2008. Niet aannemelijk is dat er een andere betalingsregeling zou zijn getroffen indien het College het gemeentelijk beleid op dit punt wel had gevolgd. Zoals het College in dat besluit terecht heeft overwogen, heeft appellant tegen de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting geen bezwaar gemaakt.
4.7. De Raad volgt appellant evenzeer in zijn stelling dat de rechtbank het College ter zake van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 december 2009, LJN BK7222, is de Raad van oordeel dat de door de gemachtigde van appellant verrichte werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In de omstandigheid dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak, die dateert van voor voormelde uitspraak van de Raad, daarover een ander standpunt heeft ingenomen, ziet de Raad onvoldoende aanleiding om met appellant te oordelen dat de rechtbank geen onbevooroordeelde afweging heeft gemaakt.
4.8. De Raad is van oordeel dat, gelet op de gebreken die daaraan kleven, het besluit op bezwaar, voor zover het betreft de herziening over oktober 2007 en de terugvordering, in rechte geen stand kan houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 6 augustus 2008 in zoverre vernietigen wegens strijd met artikelen 7:1, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.9. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 6 augustus 2008 niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat een nieuwe berekening over de maand oktober 2007 en van het terug te vorderen bedrag moet worden gemaakt op basis van gegevens waarover het College de beschikking heeft. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen om in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens dient te worden beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 6 augustus 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.C. Nijholt.
HD