ECLI:NL:CRVB:2011:BV0983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3798 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing gescheiden crisisopvang en niet-ontvankelijkheid beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten, bestaande uit een moeder en haar drie dochters, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard. Appellanten, die uit Pakistan zijn gevlucht, hebben in Nederland om maatschappelijke opvang gevraagd. Het College bood gescheiden crisisopvang aan, wat appellanten weigerden. De rechtbank oordeelde dat appellanten geen procesbelang meer hadden, omdat zij inmiddels in Leiden waren opgevangen. Appellanten stelden echter dat zij immateriële schade hadden geleden door de trage besluitvorming en het gescheiden opvangaanbod, wat in strijd zou zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellanten geen procesbelang meer hadden, aangezien zij schadevergoeding hadden gevorderd en niet op voorhand onaannemelijk was dat zij schade hadden geleden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en beoordeelde de zaak inhoudelijk. De Raad oordeelde dat het College niet te traag had beslist op de aanvraag om maatschappelijke opvang en dat het gescheiden opvangaanbod niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De Raad concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens veroordeelde de Raad het College tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

11/3798 WMO
11/6690 WMO
11/6691 WMO
11/6692 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], [dochter 1], [dochter 2] en [dochter 3], allen wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2011, 10/5248 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2011. De zaak is gevoegd behandeld met zaak nr. 10/4384 WWB. Voor appellanten is verschenen mr. Fischer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.G. Veldstra en mr. I. van Kesteren, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Er wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. [appellante], geboren [in] 1962, heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft drie dochters: [dochter 1], geboren [in] 1987, [dochter 2], geboren [in] 1993 en [dochter 3], geboren [in] 1994. Ook deze dochters hebben de Nederlandse nationaliteit. [appellante] en haar drie dochters zijn uit Pakistan gevlucht om dreigende uithuwelijking van de oudste dochter te voorkomen. Zij zijn op 15 januari 2010 in Nederland aangekomen. De echtgenoot van [appellante] is in Pakistan achtergebleven.
1.2. Appellanten zijn tot 2 februari 2010 opgevangen op een particulier adres in Amsterdam. Omdat zij zich daar niet veilig voelden hebben de GGD en het mobiele crisisteam op 2 en 3 februari 2010 voor nachtopvang gezorgd. Na een overnachting bij een particulier op 4 februari 2010, zijn appellanten naar Leiden vertrokken en daar in de crisisopvang gekomen.
1.3. Appellanten hebben zich op 18 januari 2010 bij de GGD van de gemeente Amsterdam gemeld voor hulp. De GGD heeft hen op 3 februari 2010 gescheiden crisisopvang aangeboden: moeder en de oudste dochter in De Roggeveen en de twee jongste dochters bij Jeugdzorg. Appellanten hebben dat aanbod toen afgeslagen omdat zij niet gescheiden willen worden ondergebracht.
1.4. Namens appellanten heeft mr. Fischer op 6 februari 2010 om opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verzocht. Het College heeft die aanvraag bij besluit van 10 februari 2010 toegewezen overeenkomstig het aanbod dat appellanten op 3 februari 2010 is gedaan.
1.5. Namens appellanten is op 15 februari 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 februari 2010. Zij hebben aangevoerd dat zij niet gescheiden willen worden opgevangen en hebben een beroep gedaan op het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) besloten liggende recht op “family life”.
1.6. Het College heeft het bezwaar bij ongedateerd besluit, verzonden op 21 september 2010, (hierna: besluit op bezwaar) ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat aan appellanten op 3 februari 2010, in aanmerking genomen het feit dat het om noodopvang in een crisissituatie gaat en dat er slechts een beperkt aantal opvangplaatsen is, passende opvang is aangeboden. Voorts is overwogen dat appellanten niet in aanmerking komen voor reguliere opvang op grond van de Wmo, nu [appellante] niet onder de oggz-doelgroep valt waarvoor de maatschappelijke opvang is bedoeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Zij heeft overwogen dat appellanten geen procesbelang meer hebben nu zij vanaf 8 februari 2010 over opvang in de gemeente Leiden hebben beschikt en zij te kennen hebben gegeven niet in Amsterdam te willen worden opgevangen. Het aanbod van de GGD om te zorgen voor gescheiden crisisopvang heeft zij niet in strijd met artikel 8 van het EVRM geacht. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat sprake is van crisisopvang, waarvoor slechts een beperkt aantal plaatsen beschikbaar is, en het feit dat het gezin overdag bij elkaar kon verblijven tot het moment dat het tijd was om te gaan slapen. De aangevoerde immateriële schade vloeit, gelet hierop, niet voort uit het aanbod van gescheiden crisisopvang, maar uit de weigering van appellanten om daarvan gebruik te maken.
3.1. Appellanten hebben in hoger beroep bestreden dat zij geen procesbelang meer hebben, nu zij immateriële schade hebben geleden door te trage besluitvorming van het College en door het in strijd met artikel 8 van het EVRM aanbieden van gescheiden opvang.
3.2. Het College handhaaft in hoger beroep de in het besluit op bezwaar neergelegde standpunten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellanten geen procesbelang meer hebben. De Raad stelt vast dat appellanten schadevergoeding hebben gevorderd en dat niet op voorhand onaannemelijk is dat zij ook schade hebben geleden. Daarmee is overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad - bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2009, LJN BK0399 - gegeven dat voldoende procesbelang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad beoordelen of het beroep gegrond is.
4.2.1. De Raad verwerpt de beroepsgrond dat het College te traag heeft beslist op de aanvraag van maatschappelijke opvang, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo.
4.2.2. Anders dan het College is de Raad van oordeel dat niet eerst op 6 februari 2010, maar reeds op 18 januari 2010 een aanvraag om Wmo-opvang is gedaan. Appellanten hebben zich toen om hulp gemeld bij de GGD, die, naar ter zitting van de Raad door de gemachtigde van het College is gesteld, in Amsterdam is aangewezen voor de beoordeling van aanvragen om crisisopvang. Dat appellanten niet voldeden aan de door de GGD, binnen zijn toenmalige taakomschrijving, gehanteerde oggz-maatstaven, had voor de GGD aanleiding moeten zijn om de aanvraag direct door te geleiden naar het juiste loket. De Raad overweegt in dit verband dat de omstandigheid dat appellanten om hulp hebben gevraagd en niet uitdrukkelijk om Wmo-opvang, daaraan niet in de weg kan staan, nu, gelet op de toen aangevoerde dringende omstandigheden, voldoende duidelijk was dat zij een beroep deden op de gemeente voor opvang.
4.2.3. De Raad is van oordeel dat het College, uitgaande van 18 januari 2010, niet te traag op de aanvraag heeft beslist. De Raad overweegt daartoe dat op een aanvraag om maatschappelijke opvang ingevolge artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) binnen een redelijke termijn, maar in ieder geval binnen acht weken, dient te worden beslist. De Raad is van oordeel dat de redelijke termijn in dit geval, waarin het gaat om maatschappelijke opvang in een noodsituatie, korter is dan acht weken. Hij neemt daarbij in aanmerking dat het bij maatschappelijke opvang om een niet individuele voorziening in de zin van de Wmo gaat, waaraan eigen is dat het beoordelingskader voor de toelating eenvoudig is. De Raad verwijst daarvoor naar rechtsoverweging 4.5.2 van zijn uitspraak van 15 april 2010, LJN BM3583. Nu appellanten echter feitelijk over opvang bij derden hebben beschikt en op 3 februari 2010 het in geding zijnde aanbod tot gescheiden opvang is gedaan, kan niet worden gezegd dat het College de in artikel 4:13 van de Awb bedoelde redelijke termijn heeft overschreden. De Raad heeft daarbij meegewogen dat voor de maatschappelijke opvang slechts een beperkt aantal opvangplaatsen beschikbaar was.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat de op 3 februari 2010 aangeboden gescheiden opvang niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
4.3.1. De Raad overweegt daartoe dat uit de stukken blijkt dat op dat moment sprake was van een acute noodsituatie waarin terstond handelen geboden was, dat het om tijdelijke - en niet om een langdurige - opvang gaat, dat slechts een beperkt aantal opvangplaatsen beschikbaar was en dat de twee jongste dochters, die destijds vijftien en zestien jaar oud waren, alleen de nachtelijke uren gescheiden van hun moeder en hun oudste zus behoefden door te brengen.
4.3.2. De Raad acht de stelling van appellanten dat op 3 februari 2010 in De Roggeveen voor appellanten samen voldoende plaatsen beschikbaar waren onvoldoende aannemelijk geworden. De gemachtigde van appellanten heeft weliswaar gesteld dat De Roggeveen in een telefoongesprek heeft gezegd dat er voldoende plaats was, maar hij heeft die stelling niet met concrete verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.3.3. De Raad is van oordeel dat onder de in 4.3.1 weergegeven omstandigheden niet kan worden gezegd dat door het gescheiden opvangaanbod van 3 februari 2010 de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van appellante en de kinderen onmogelijk is gemaakt, dan wel zou zijn gemaakt (vgl. het arrest van het EHRM van 3 mei 2001, in de zaak Domenech Pardo vs Spanje, nr. 55996/00). De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de gezinsleden dagelijks langdurig bij elkaar konden zijn, waardoor zij in ieder geval een beperkt gezinsleven konden voeren. Naar het oordeel van de Raad kan in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet worden gezegd dat het aanbieden van gescheiden nachtopvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen van het College en de particuliere belangen van appellanten. Van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM is dan ook geen sprake. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 15 april 2010, LJN BM3583.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 vloeit voort dat het beroep ongegrond is en dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad veroordeelt het College tot vergoeding van proceskosten. Deze kosten worden voor rechtsbijstand begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt het College tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.748,--;
Bepaalt dat het College het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. van Dam.
IJ