ECLI:NL:CRVB:2011:BV0411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3824 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid tot arbeid door ziekte en herplaatsingsinspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht om haar ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid door ziekte. Appellante was sinds 1979 werkzaam bij de provincie Utrecht en had te maken met een langdurige ziekteperiode. De Raad oordeelde dat de Gedeputeerde Staten terecht hadden vastgesteld dat appellante gedurende meer dan twee jaar ononderbroken ongeschikt was om haar werkzaamheden te verrichten. De Raad volgde de medische beoordeling van het Uwv, die stelde dat er geen uitzicht op herstel binnen zes maanden was, en oordeelde dat de herplaatsingsinspanningen van de Gedeputeerde Staten voldoende waren geweest. De Raad concludeerde dat er geen passende herplaatsingsmogelijkheden waren en dat het ontslag op de juiste gronden was verleend. De uitspraak van de rechtbank Utrecht werd bevestigd, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

10/3824 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 mei 2010, 09/1795, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht (hierna: gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 22 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Jaab, advocaat te Amsterdam. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W.A. Hakkert en mr. M. Marra, beiden werkzaam bij de provincie Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sinds 1979 werkzaam bij de provincie Utrecht, laatstelijk in de functie van administratiespecialist bij de sector Administratie en Informatievoorziening van de Provinciale Servicedienst. Bij besluit van 31 oktober 2005 is haar, met ingang van 1 februari 2006, ontslag wegens reorganisatie verleend. De rechtbank heeft dit besluit bij uitspraak van 26 november 2007 herroepen. Bij uitspraak van 9 juli 2009, LJN BJ3469, heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2. Bij besluit van 3 september 2008 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) appellante met ingang van 23 april 2008, op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 80%.
1.3. Op 4 september 2008 hebben gedeputeerde staten appellante in kennis gesteld van hun voornemen om haar ontslag te verlenen, primair op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid, anders dan wegens ziekte, en subsidiair vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. Appellante heeft haar zienswijze omtrent dit voornemen kenbaar gemaakt. Bij besluit van 29 september 2008 hebben gedeputeerde staten appellante met ingang van 6 oktober 2008 ontslag verleend. Daarbij is, mede gelet op het besluit van het Uwv van 3 september 2008, de primaire ontslaggrond van onbekwaamheid of ongeschiktheid, anders dan vanwege ziekte, gewijzigd in ongeschiktheid wegens ziekte. De subsidiair in het ontslagvoornemen genoemde ontslaggrond van een verstoorde arbeidsverhouding is in het ontslagbesluit gehandhaafd.
1.4. Appellante heeft tegen het besluit van 29 september 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 mei 2009 (hierna: bestreden besluit) hebben gedeputeerde staten dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ingevolge artikel E.9, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) kan aan de ambtenaar ontslag worden verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar;
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar is te verwachten;
c. het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen de organisatie van de provincie andere passende arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft andere passende arbeid te aanvaarden.
Ingevolge het vijfde lid van artikel E.9 van de CAP betrekken gedeputeerde staten bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, de uitslag van de claimbeoordeling op grond van de Wet WIA en een eventueel door gedeputeerde staten of de ambtenaar aangevraagd deskundigenoordeel door het Uwv.
3.2. De Raad deelt niet het standpunt van appellante dat gedeputeerde staten de in artikel E.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAP genoemde voorwaarde van arbeidsongeschiktheid gedurende een ononderbroken periode van twee jaar, niet als vervuld hadden mogen beschouwen. Gelet op het vijfde lid van artikel E.9 van de CAP, moet de beoordeling op het bedoelde punt mede aan de hand van de claimbeoordeling ingevolge de Wet WIA plaatsvinden. Bij de toekenning aan appellante van een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 80%, is het Uwv uitgegaan van 1 februari 2006 - de dag van ingang van het in 2007 door de rechtbank herroepen reorganisatieontslag - als eerste ziektedag. Omdat appellante de haar toekomende uitkering over de periode 30 januari 2008 tot 23 april 2008 heeft geweigerd, begint de uitkering niet eerder dan op 23 april 2008. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de aan deze toekenning ten grondslag liggende medische beoordeling niet door gedeputeerde staten had mogen worden gevolgd. Dat de bedrijfsarts in een spreekuurverslag van 26 februari 2008 heeft aangegeven geen belemmeringen voor werkhervatting te zien en in een in januari 2009 ingevulde functionele mogelijkhedenlijst op de meeste punten geen beperkingen aanwezig heeft geacht, maakt dat niet anders, nu de bedrijfsarts in de bezwaarfase uitdrukkelijk van deze beoordelingen is teruggekomen. Geconfronteerd met de medische beoordeling door het Uwv, heeft de bedrijfsarts in april 2009 aangegeven deze te onderschrijven, waarbij is gesteld dat appellante om niet opgehelderde redenen haar mogelijkheden als te positief en discongruent met voorgeschiedenis en leeftijd presenteert, dat vanwege de inconsistentie niet kan worden gesproken van een reële presentatie, en dat dit mogelijk symptomatisch is, dus onderdeel van de ziekte. Conclusie van dit alles is dat gedeputeerde staten terecht tot uitgangspunt hebben genomen dat gedurende (meer dan) twee jaar ononderbroken sprake is geweest van ongeschiktheid aan de zijde van appellante tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte.
3.3. Appellante is van mening dat gedeputeerde staten ook de voorwaarde, genoemd in artikel E.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAP ten onrechte als vervuld hebben beschouwd. De Raad volgt haar ook daarin niet. Ook op dit punt moet, ingevolge het vijfde lid van artikel E.9 van de CAP, de besluitvorming op grond van de WIA worden meegenomen in de beoordeling. In het besluit van het Uwv tot de toekenning van de WGA-uitkering aan appellante staat dat appellante “op dit moment” niet kan werken en dat het Uwv daarom geen re-integratieactiviteiten van haar verwacht. Het genoemde besluit is gedateerd 3 september 2008. Met dat besluit is dus geen andere conclusie verenigbaar dan de conclusie dat er ten tijde van het aflopen van de op 1 februari 2006 ingegane periode van twee jaar van ononderbroken ongeschiktheid wegens ziekte, geen uitzicht was op herstel binnen zes maanden. Dat het Uwv op 3 september 2008 een kans op herstel in de toekomst aanwezig heeft geacht, maakt dat niet anders. Nu de bedrijfsarts in april 2009, en dus niet alleen op een later moment dan het moment van de afgifte van het besluit van het Uwv, maar zelfs op een later moment dan dat van het primaire ontslagbesluit, nog heeft verklaard dat er (ook) op dat moment geen zicht was op een geslaagde re-integratie binnen zes maanden, ziet de Raad ook in zoverre niet in dat het oordeel van het Uwv niet gevolgd had mogen worden.
3.4. Appellante meent ten slotte dat gedeputeerde staten zich niet voldoende inspanningen hebben getroost om haar na de herroeping van het reorganisatieontslag te herplaatsen in een voor haar passende functie. Daarmee is volgens appellante ook de derde voorwaarde voor een ziekteontslag, te weten de voorwaarde van artikel E.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de CAP, niet vervuld. De Raad deelt ook dit standpunt niet. Gedeputeerde staten hebben aangegeven dat, gelet op de toenmalige adviezen van de bedrijfsarts, juist serieus is getracht om appellante te re-integreren in een passende functie, maar dat dit, vanwege de beperkingen van appellante op het vlak van gedrag en samenwerking, onmogelijk is gebleken. Daarbij hebben gedeputeerde staten opgemerkt dat het binnen de gehele provinciale organisatie van groot belang is dat medewerkers met elkaar kunnen samenwerken en flexibel kunnen zijn. Een en ander komt de Raad voldoende aannemelijk voor. Het geschetste beeld wordt bevestigd door de verslagen van diverse gesprekken die in maart en april 2008 met appellante zijn gevoerd, alsmede door gevoerde e-mailcorrespondentie. De Raad acht in dit geval de Uwv-beoordeling ook met betrekking tot de derde voorwaarde relevant, nu deze het vooralsnog ontbreken van enige re-integratieverplichting behelst. Ook volgens meergenoemde, in april 2009 gegeven nadere beoordeling door de bedrijfsarts waren er ten tijde van die beoordeling voor appellante in het geheel geen mogelijkheden tot het verrichten van werk. Al met al ziet de Raad geen reden om de herplaatsingsinspanningen van gedeputeerde staten als onvoldoende aan te merken, en is hij van oordeel dat de conclusie van gedeputeerde staten van afwezigheid van passende herplaatsingsmogelijkheden kan worden onderschreven.
4. Het voorgaande betekent dat gedeputeerde staten bevoegd waren om appellante op de primair gehanteerde ontslaggrond, te weten ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte, te ontslaan. Appellante heeft geen omstandigheden gesteld op grond waarvan gedeputeerde staten niet in redelijkheid van hun bevoegdheid tot de ontslagverlening gebruik hebben kunnen maken. De Raad komt daarmee niet toe aan beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) J. van Dam.
HD