VAN DE MONDELINGE BESLISSING
op het verzoek op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan door
[Verzoeker], zonder vaste woon- of verblijfplaats (hierna: verzoeker)
Datum beslissing: 6 december 2011
Zitting hebben: mr. J.F. Bandringa, als voorzitter, en mr. J.N.A. Bootsma en mr. Y.J. Klik, als leden van de meervoudige kamer griffier: B. Bekkers
Ter zitting zijn verschenen:
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: College), vertegenwoordigd door mr. R.M. Mol, werkzaam bij de gemeente Bergen op Zoom.
N.J. van Vulpen-Grootjans, O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens (hierna: de behandelende rechters) hebben laten weten niet in de wraking te berusten en dat zij geen gebruik zullen maken van de gelegenheid te worden gehoord.
Verzoeker heeft zijn standpunt toegelicht. Na schorsing is het onderzoek gesloten. De volgende mondelinge uitspraak is gedaan.
De Centrale Raad van Beroep;
Neemt het verzoek om wraking niet in behandeling;
Bepaalt dat een volgend verzoek om wraking van de behandelende rechters in deze hoger beroepszaak van verzoeker niet in behandeling wordt genomen.
Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1. Artikel 8:15 van de Awb bepaalt dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelt, kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2. Ingevolge artikel 8:16, vierde lid, van de Awb wordt een volgend verzoek om wraking van dezelfde rechter niet in behandeling genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden.
3. Artikel 8:18, vierde lid, van de Awb bepaalt dat in geval van misbruik de rechtbank kan bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen.
4. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 december 2009, 09/973, in het geding tussen verzoeker en het College.
5. Tijdens het onderzoek ter zitting op 27 september 2011 heeft verzoeker verzocht om wraking van de behandelende rechters. Bij beslissing van 24 oktober 2011, 10/372 WWB-W, heeft de wrakingskamer van de Raad het wrakingsverzoek afgewezen. Daartoe is overwogen dat verzoeker geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die specifiek betrekking hebben op de persoon van één of meer van de behandelende rechters in deze zaak en die raken aan de rechterlijke onpartijdigheid als bedoeld in artikel 8:15 van de Awb. De Raad heeft tevens overwogen dat de door verzoeker aangevoerde bezwaren niet anders kunnen worden opgevat dan te zijn gericht tegen elk lid van de Raad en elke kamer in welke samenstelling dan ook, derhalve tegen de Raad als zodanig. Ten slotte heeft de Raad overwogen dat een verzoek om wraking van een rechterlijk college als zodanig geen wrakingsverzoek is waarop artikel 8:15 van de Awb ziet.
6. Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 6 december 2011. Tijdens deze behandeling heeft verzoeker opnieuw verzocht om wraking van de behandelende rechters, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst.
7. Aan het thans aan de orde zijnde verzoek om wraking heeft verzoeker, blijkens het proces-verbaal van de zitting van 6 december 2011 en zijn mondelinge toelichting op dit verzoek, ten grondslag gelegd dat hij het instituut Centrale Raad van Beroep niet erkent als een wettig rechtscollege en dat de behandelende rechters deel uitmaken van dit instituut, dat hem laat creperen en de hongerdood laat sterven.
8. Verzoeker stelt dat de aangevoerde bezwaren gericht zijn tegen de drie individuele rechters. Hij heeft hierbij als reden opgegeven dat zij deel uitmaken van een instituut dat hij niet als wettig rechtscollege erkent. Naar het oordeel van de Raad is deze aangevoerde wrakingsgrond niet gericht tegen de persoon van de rechters, maar kan deze niet anders worden opgevat dan te zijn gericht tegen elk lid van de Raad en elke kamer in welke samenstelling dan ook, derhalve tegen de Raad als zodanig. De Raad stelt vast dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 8:16, vierde lid, van de Awb, reden waarom dit verzoek om wraking niet in behandeling wordt genomen. De Raad stelt tevens vast dat verzoeker in dezelfde hoger beroepszaak tot tweemaal toe een niet geslaagd verzoek tot wraking heeft gedaan op dezelfde grond en dat dit tweede wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Dit rechtvaardigt de conclusie dat verzoeker het instrument van wraking heeft misbruikt. De Raad bepaalt dan ook, gebruikmakend van de hem in artikel 8:18, vierde lid, van de Awb in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet gegeven bevoegdheid, dat een volgend verzoek om wraking van een of meer van de behandelende rechters in deze hoger beroepszaak van verzoeker niet in behandeling wordt genomen.
De voorzitter sluit het onderzoek.
De griffier. De fungerend voorzitter.
B. Bekers. mr. J.F. Bandringa.