ECLI:NL:CRVB:2011:BV0036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5408 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding en immateriële schade in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen besluiten van het Uwv werd afgewezen. Appellante had het Uwv aansprakelijk gesteld voor schade die zij zou hebben geleden door een besluit van 11 februari 2008, waarbij haar aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen. Het Uwv had later, na bezwaar, de uitkering alsnog toegekend, maar appellante vorderde ook schadevergoeding voor immateriële schade en andere kosten. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante niet ontvankelijk en oordeelde dat de gevorderde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat er onvoldoende causaal verband was aangetoond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de schadeposten 3 tot en met 7, die betrekking hadden op materiële schade, niet verder vergoed konden worden dan de reeds toegekende wettelijke rente. De Raad benadrukte dat de schadevergoeding voor vertraging in de uitbetaling van een geldsom wordt genormeerd door artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek, wat betekent dat alleen wettelijke rente verschuldigd is over de periode van verzuim.

Met betrekking tot de immateriële schade, die appellante vorderde op basis van geestelijk letsel, oordeelde de Raad dat appellante niet had aangetoond dat zij door het besluit van het Uwv zodanig had geleden dat er sprake was van een aantasting van haar persoon. De Raad verwierp de argumenten van appellante en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geconcludeerd dat er geen termen aanwezig waren voor verdere schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met C.H. van Voorst als voorzitter.

Uitspraak

10/5408 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2010 09/2622 en 10/1747, (aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 28 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. A.C.R. Molenaar, advocaat.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2011. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 11 februari 2008 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), afgewezen. Bij besluit van
25 november 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 februari 2008 gegrond verklaard en aan haar een uitkering ingevolge de Wet WIA toegekend per 13 januari 2008, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
1.3. Bij brief van 3 december 2008, met bijgevoegd een schadestaat met 9 posten, heeft appellante het Uwv aansprakelijk gesteld voor alle geleden en nog te lijden schade, materieel en immaterieel, welke appellante heeft geleden door het besluit van 11 februari 2008.
1.4. Het Uwv heeft met betrekking tot gevraagde bezwaarkosten, bestaande uit eigen bijdragen voor toevoegingen en reiskosten (posten 1 en 2 van de schadestaat) bij besluit van 19 januari 2009 afwijzend beslist. Bij besluit van 27 mei 2009 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Bij besluit van 23 juli 2009 heeft het Uwv alsnog de gevraagde reiskosten vergoed.
2.1. Appellante heeft haar beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de vergoeding voor eigen bijdragen, ingetrokken.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante, gericht tegen de besluiten van 27 mei 2009 en van 23 juli 2009, niet ontvankelijk verklaard.
3.1. Bij besluit van 22 oktober 2009 heeft het Uwv ter vergoeding van de schade vanwege de vertraging in de uitbetaling van de WIA-uitkering aan appellante de wettelijke rente ad € 215,61 toegekend.
3.2. Bij besluit van 23 oktober 2009 heeft het Uwv met betrekking tot de schadeposten 3 tot en met 8 gesteld dat het hier betreft schade als gevolg van de te late betaling van een geldsom, die zich oplost in vergoeding van wettelijke rente, zoals toegekend bij het besluit van 22 oktober 2009. Met betrekking tot schadepost 9 (immateriële schade) kent het Uwv vanwege overschrijding van een redelijke bezwaartermijn een vergoeding van € 500,- toe. Overig smartengeld wordt niet toegekend, nu psychische schade niet aannemelijk is gemaakt.
3.3. Bij besluit van 4 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
23 oktober 2009 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de gestelde psychische schade heeft het Uwv daarbij verwezen naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 3 maart 2010.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat schadepost 8 wordt geacht te zijn toegewezen. Met betrekking tot de overige materiële posten (3 tot en met 7) ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank causaal verband en heeft appellante niet voldaan aan de op haar rustende verplichting tot beperking van schade. Met betrekking tot de immateriële schade (post 9) is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat de handelwijze van het Uwv voor meer dan € 500,- psychische schade heeft veroorzaakt.
5. Appellante heeft zich in hoger beroep gericht tegen de overwegingen van de rechtbank ter zake van de afwijzing van schadevergoeding met betrekking tot de posten 3 tot en met 7 en 9.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Wat betreft de vergoeding van de door appellante gevorderde materiële schade (de posten 3 tot en met 7), stelt de Raad vast dat het hier betreft schadevergoeding welke is verschuldigd vanwege vertraging in de voldoening van een geldsom. De Raad overweegt dat – wat er ook zij van het oorzakelijk verband tussen deze schadeposten en het onrechtmatige besluit van 11 februari 2008 en van de verplichting van appellante tot beperking van de schade – volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 april 2009, LJN BI0588) heeft te gelden dat de omvang en duur van de schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de uitbetaling van de uitkering wordt genormeerd door artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat de schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De gestelde schadeposten 3 tot en met 7 komen – afgezien van de door het Uwv reeds aan appellante toegekende wettelijke rente die hier niet in geding is – reeds daarom niet voor verdergaande vergoeding in aanmerking.
6.2. Met betrekking tot de door appellante gevorderde vergoeding van immateriële schade is zij er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij door het besluit van het Uwv van 11 februari 2008 zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van haar persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, waarvoor het Uwv schadeplichtig zou zijn. De namens appellante in bezwaar overgelegde verklaring van haar huisarts van 19 februari 2010 brengt de Raad niet tot een ander oordeel nu uit deze verklaring niet blijkt van een aantoonbaar verband tussen appellantes psychische klachten en het besluit van het Uwv van
11 februari 2008.
6.3. Uit het gestelde in 6.1 en 6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan de artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) N.S.A. El Hana.
TM