[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2009, 09/124 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 december 2011
Namens appellant heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2011. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Veerkamp, kantoorgenoot van mr. Jap-A-Joe. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 23 juli 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% wegens woningdeling, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 9 december 2005 heeft appellant zich ingeschreven op het adres [adres 1] te [gemeente]. Volgens de rapportage van
16 januari 2006 heeft appellant op de hoofdbewonersverklaring aangegeven dat zijn broer, [naam broer], bij hem inwoont. Door middel van het inlichtingenformulier nieuw adres, ingediend op 1 augustus 2006, heeft appellant de Dienst Werk en Inkomen (DWI) meegedeeld dat hij met ingang van 4 juli 2006 is verhuisd naar het adres [adres 2] te [gemeente], alwaar zijn broer (nog steeds) bij hem inwoont.
1.2. In het kader van een periodiek heronderzoek hebben handhavingsambtenaren van de DWI ter controle van appellants opgave dat zijn broer bij hem inwoont op 6 oktober 2008 een huisbezoek afgelegd in de woning van appellant.
1.3. De bevindingen uit het huisbezoek zijn voor het College aanleiding geweest bij besluit van 21 oktober 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 december 2008, het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2008 (lees: 6 oktober 2008) in te trekken. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 1 januari 2006 een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer, zodat appellant niet als een zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 december 2008 ingestelde beroep, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 21 oktober 2008 herroepen en bepaald dat appellant geen recht meer heeft op bijstand met ingang van 1 januari 2009. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant met zijn broer een gezamenlijke huishouding voert en dat het College derhalve bevoegd was de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in te trekken. De rechtbank is echter van oordeel dat appellant, gelet op het feit dat het College al sinds begin 2006 ervan op de hoogte was dat appellants broer bij appellant inwoonde, er op mocht vertrouwen dat de aan hem toegekende bijstand niet rauwelijks zou worden ingetrokken op grond van zijn huisvestingssituatie. Om die reden heeft het College in redelijkheid niet met ingang van 1 oktober 2008 (lees: 6 oktober 2008) van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik mogen maken. De rechtbank acht het redelijk indien het College appellant kenbaar had gemaakt dat de bijstand na een termijn van drie maanden zou worden beëindigd.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met zijn broer, dat het vertrouwensbeginsel ertoe moet leiden dat hem ook na 1 januari 2009 ongewijzigd bijstand wordt verstrekt en dat de intrekking van bijstand ertoe leidt dat hij zijn broer eigenlijk de deur moet wijzen, hetgeen is strijd is met het recht op “family life” als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de uitdrukkelijke mededeling van het College ter zitting dat de intrekking is gebaseerd op artikel 54, derde lid, onder b, van de WWB, stelt de Raad vast dat het College zich niet op het standpunt stelt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.2. Ten aanzien van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 6 oktober 2008 tot en met 21 oktober 2008, sprake was van een gezamenlijke huishouding, overweegt de Raad als volgt.
4.3. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning is voldaan.
4.5. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bevindingen tijdens het huisbezoek op 6 oktober 2008 voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat sprake was van wederzijdse zorg. Volgens de door appellant ondertekende, handgeschreven, verklaring heeft appellant tijdens het huisbezoek onder meer verklaard dat hij het huishouden doet omdat zijn broer fulltime werkt, dat zijn broer de boodschappen doet en deze betaalt, dat appellant kookt en dat zij dan samen eten, dat zij de was gezamenlijk doen, dat alle spullen in de woning van hen zijn, dat het huurcontract en het energiecontract op zijn naam staan, dat zijn broer hem € 100,-- betaalt voor zijn kamer, en dat hij soms € 10,-- à € 20,-- per week van zijn broer krijgt om rond te kunnen komen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant en zijn broer ten tijde in geding in een situatie verkeerden die duidt op een zodanige verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar, dat de grenzen van een zuiver commerciële huur- dan wel kostgangersrelatie worden overschreden. De gestelde maandelijkse financiële bijdrage van appellants broer kan niet worden beschouwd als een reële zakelijke vergoeding voor hetgeen appellant hem aan onderdak alleen, dan wel aan onderdak en zorg bood, maar dient te worden aangemerkt als een bijdrage in de kosten van de gezamenlijke huishouding. De door appellant en zijn broer op 29 april 2009 getekende overeenkomst maakt dit niet anders, nu deze geen betrekking heeft op de periode hier van belang.
4.6. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het College bevoegd was de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, onder b, van de WWB in te trekken. De Raad is voorts van oordeel dat, mede gelet op de door de rechtbank bepaalde termijn waarover appellant nog recht op bijstand heeft, er geen strijd is met het vertrouwens- en/of rechtszekerheidsbeginsel. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat hiermee voldoende tegemoet is gekomen aan de bijzondere omstandigheden van het geval. Volgens vaste jurisprudentie gaat het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel niet zo ver dat het bestuursorgaan gehouden zou zijn een eenmaal gemaakte fout - in dit geval: het betalen van bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%, terwijl sprake is van een gezamenlijke huishouding waardoor appellant geen zelfstandig subject van bijstand meer is - tot in lengte van dagen voort te zetten.
4.7. Ten aanzien van het door appellant gedane beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de Raad in de eerste plaats dat appellant door de beëindiging van zijn recht op bijstand met ingang van 1 januari 2009 niet gehouden is zijn huisvestingssituatie te wijzigen. Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is de overheid bevoegd om inbreuk te maken op het recht op familieleven, voor zover dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is onder meer in het belang van het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en de voorkoming van strafbare feiten. De Raad heeft in zijn uitspraak van 24 november 1998 (LJN ZB8013) over de regeling in de Algemene bijstandswet (Abw) omtrent het recht op uitkering van personen die een gezamenlijke huishouding voeren in relatie tot artikel 8 van het EVRM het volgende overwogen:
“Mocht de regeling in de Abw omtrent het recht op een uitkering van personen die een gezamenlijke huishouding voeren, al geacht worden een inbreuk te maken op het recht op familie- en gezinsleven als omschreven in vermeld artikel 8 van het EVRM, dan is de Raad van oordeel dat de bedoelde regeling in de Abw in elk geval is aan te merken als een door het tweede lid van artikel 8 toegestane beperking van het recht in het eerste lid van dat artikel, omdat de beperking bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is te achten in het belang van het economisch welzijn van het land. De Raad concludeert daarom dat de regeling niet in strijd is met bedoeld artikel.”
De Raad ziet geen aanleiding hierover in het geval van de WWB anders te oordelen.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.