[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 11 januari 2010, 09/1694 en 09/1413 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 december 2011
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bos. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C. Lambers, werkzaam bij de gemeente Weert.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 4 juni 2009 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Appellant heeft als woonadres opgegeven [adres 1] te [woonplaats].
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Weert een onderzoek ingesteld, waarbij de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) en Suwinet zijn geraadpleegd, met de bewoonster van [adres 2] en met appellant is gesproken en een huisbezoek is afgelegd. De onderzoeksresultaten, zoals neergelegd in het rapport van 16 juli 2009, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 24 juli 2009 de aanvraag van appellant af te wijzen. Hiertoe is overwogen dat de [adres 1] te [woonplaats] niet het feitelijk woonadres van appellant is.
1.3. Bij besluit van 8 september 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juli 2009 ongegrond verklaard, waarbij artikel 40 van de WWB als grondslag is vermeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: voorzieningenrechter) het beroep van appellant ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep ongegrond is verklaard. Hij heeft aangevoerd dat, gezien het feit dat hij in de GBA stond ingeschreven op de [adres 1], als uitgangspunt dient te gelden dat hij op dat adres zijn hoofdverblijf had. Ook acht appellant van belang dat hij een huurcontract had en hij daadwerkelijk huur heeft betaald. Appellant stelt dat aangezien bij het huisbezoek persoonlijke spullen zijn aangetroffen, slechts geconcludeerd kan worden dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De belangrijkste bezittingen, te weten een mogelijkheid om te slapen, kleding en persoonlijke spullen zijn juist wel aangetroffen. Na het huisbezoek zijn er meer meubels in de woning geplaatst, waaronder een bed. Verder stelt appellant dat het College er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij op 2 februari 2009 genoodzaakt was vanwege grote spanningen in de relatie een ander hoofdverblijf te kiezen dan bij zijn vriendin aan de [adres 2] te [gemeente 1] waar hij daarvoor woonde. Ten slotte heeft appellant verzocht om vergoeding van door hem geleden schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de te beoordelen periode in een geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat beoordeeld dient te worden de periode van 4 juni 2009 tot en met 24 juli 2009.
4.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat jegens het College van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek recht op bijstand.
4.3. Anders dan de voorzieningenrechter is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de hier van belang zijnde periode geen woonplaats had in [woonplaats]. De vaststelling van het College dat appellant tussen 4 juni 2009 en 24 juli 2009 niet zijn hoofdverblijf had op het door hem bij de aanvraag opgegeven adres, is onvoldoende grond om de aanvraag met toepassing van artikel 40 van de WWB af te wijzen.
4.4. Gelet hierop concludeert de Raad dat het besluit van 8 september 2009, waarbij het besluit van 24 juli 2009 is gehandhaafd, niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 8 september 2009 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
5. Vervolgens zal de Raad bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 8 september 2009 in stand kunnen blijven.
5.1. De vraag waar iemand voor de toepassing van de WWB zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Aan de inschrijving in de GBA komt daarbij, eveneens naar vaste rechtspraak, geen doorslaggevende betekenis toe. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige inlichtingen over zijn woonsituatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
5.2. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn woonsituatie in de hier te beoordelen periode. De Raad is van oordeel dat het College op goede gronden heeft aangenomen dat appellant ten tijde van de te beoordelen periode niet woonachtig was op de [adres 1] te [woonplaats]. De Raad acht het van belang dat er bij het huisbezoek op de [adres 1], buiten een tas met kleding, geen persoonlijke bezittingen van appellant aanwezig waren, dat de gehele administratie van appellant zich bij zijn vriendin in [gemeente 1] bevond en dat appellant heeft verklaard dat hij niet vaak op de [adres 1] verbleef. Tevens acht de Raad van belang dat de bewoonster van [adres 2] heeft verklaard dat er slechts één persoon naast haar woont, te weten hoofdbewoner [naam hoofdbewoner].
5.3. Hetgeen onder 5.2 is overwogen, leidt de Raad tot de slotsom dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt over zijn woonadres. Daarmee is appellant tekort geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate hij ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College heeft daarom de aanvraag om bijstand terecht afgewezen. Gezien het vorenstaande ziet de Raad aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
6. Het voorgaande brengt mee dat het verzoek om vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 september 2009;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Wijst het verzoek om vergoeding van schade af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.748,--, waarvan € 874,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011.