[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 februari 2011, 10/4112 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 december 2011
Namens appellant is door mr. K. Chedi hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Chedi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
1.1. Bij besluit van 28 november 2006 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 9 februari 2001 een vervolguitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 121,05.
1.2. Bij besluit van 9 april 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 maart 2008, waarbij zijn WAO-(vervolg)uitkering met ingang van 2 oktober 2007 is herzien naar een de mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, gegrond verklaard en beslist dat de WAO-uitkering met ingang van 2 oktober 2007 onveranderd wordt gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Met verwijzing naar het besluit van 9 april 2010 heeft het Uwv bij besluit van 11 mei 2010 aan appellant een bedrag van € 6.556,96 nabetaald.
1.4. Bij besluit van 18 juni 2010 heeft het Uwv aan appellant een bedrag van € 319,28 aan wettelijke rente toegekend over de nabetaling van zijn WAO-uitkering. Het tegen dit besluit door appellant gemaakt bezwaar is bij besluit van 20 juli 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen, waar voor eiser en verweerder respectievelijk dient te worden gelezen appellant en het Uwv:
“2.2. De rechtbank stelt vast dat de door eiser aangevoerde gronden niet zozeer gericht zijn tegen de berekening van de wettelijke rente als wel tegen de berekening van de nabetaling waarover wettelijke rente is toegekend (…).
2.3. (…)
2.4. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de hoogte van het dagloon is vastgesteld bij het besluit van 28 november 2006 en dat, nu eiser tegen dit besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, dit besluit en aldus de hoogte van het dagloon in rechte onaantastbaar is geworden. Verweerder heeft de in dat besluit vastgestelde hoogte van het dagloon dan ook terecht bij zijn berekeningen tot uitgangspunt genomen.
2.5. De overige gronden tegen de wijze waarop de nabetaling is berekend, waaronder de grond dat het vastgestelde dagloon vervolgens niet juist is geïndexeerd en dat zijn vakantiegeld niet juist is vastgesteld, had eiser naar het oordeel van de rechtbank moeten aanvoeren tegen het besluit van 11 mei 2010, waarbij de nabetaling is vastgesteld. Nu eiser dit heeft nagelaten, is ook de hoogte van de nabetaling en de wijze waarop deze is berekend in rechte onaantastbaar geworden.”
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd - kort samengevat - dat het dagloon niet volgens de wettelijke richtlijnen is berekend en dat de vakantieuitkering van de laatste jaren niet juist is vastgesteld. Uit de stukken blijkt dat het Uwv weigert in te gaan op vragen van hem naar aanleiding van de besluiten van 11 mei 2010 en 18 juni 2010. Appellant heeft erop gewezen dat hij niet alleen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 juni 2010, maar ook tegen het besluit van
11 mei 2010.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op het hoger beroep en het verhandelde ter zitting stelt ook de Raad vast dat appellant geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de berekening van de wettelijke rente. Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanknopingspunten gevonden om de door het Uwv gemaakte berekening van de wettelijke rente, zoals deze nader is toegelicht in het bestreden besluit, voor onjuist te houden.
4.2. De Raad stelt verder met de rechtbank vast dat appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van
28 november 2006, waardoor dit besluit en het daarbij vastgestelde dagloon in rechte onaantastbaar zijn geworden. De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden voor zover betrekking hebbend op deze vaststelling van het dagloon kunnen dan ook niet slagen.
4.3. De overige in hoger beroep aangevoerde gronden richten zich tegen het besluit van 11 mei 2010 tot nabetaling van de WAO-uitkering. Aangezien appellant, naar hij stelt, bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 mei 2010, dient appellant deze gronden in die (bezwaar)procedure naar voren te brengen. Voor het onderhavige hoger beroep hebben deze gronden geen betekenis.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.1, 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2011.