[appellante], wonende te [wp] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 8 juni 2010, 09/1821 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 23 december 2011
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellante heeft mr. N.L.A. Thomas-Ackermann, destijds werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Roermond, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B. Smit, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. De Minister was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema. De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting geschorst, in afwachting van nadere stukken.
Appellante heeft bij schrijven van 20 juni 2011 nadere stukken ingediend.
Hierop heeft de Minister gereageerd bij schrijven van 11 juli 2011.
Vervolgens hebben beide partijen ermee ingestemd dat de Raad uitspraak doet zonder dat een nadere behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden.
1.1. Bij besluit van 1 mei 2009 heeft de Minister, op verzoek van appellante, bepaald dat bij de berekening van de aanvullende beurs met ingang van 1 april 2009 geen rekening (meer) wordt gehouden met het inkomen van haar vader. In plaats van de veronderstelde ouderbijdrage van de vader wordt, totdat appellante 21 jaar is geworden, de aanvullende beurs verminderd met de ten behoeve van haar vastgestelde (geïndexeerde) alimentatie, ten bedrage van € 198,90 per maand over 2009.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat ten onrechte rekening is gehouden met het bedrag aan alimentatie dat haar vader aan haar moet betalen omdat deze alimentatie vanaf haar achttiende jaar oninbaar is.
1.3. Het bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 28 oktober 2009.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingediende beroep tegen het besluit van 28 oktober 2009 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van voor haar niet inbare alimentatie. De door haar ingezonden verklaringen van de deurwaarder zijn te algemeen gesteld. Er ontbreekt met name inzicht in de omvang van de achterstand in de alimentatie die ten behoeve van haar is vastgesteld.
2. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat, nu is voldaan aan de conflict-eis van artikel 6, eerste lid onder a van het Besluit Studiefinanciering 2000 (BSF 2000), reeds hierom geen rekening dient te worden gehouden met eventuele alimentaties. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat zij voldoende duidelijk heeft aangetoond dat de alimentatie niet door haar vader werd betaald en ook niet inbaar was. De Raad heeft haar vervolgens in de gelegenheid gesteld om nog nadere stukken in te zenden. Zij heeft hierop bij schrijven van 20 juni 2011 enkele stukken van de deurwaarder ingediend inzake alimentatie-vorderingen op haar vader.
3.1. De Raad overweegt het volgende.
3.2. De door appellante opgeworpen grond dat indien vanwege een situatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, van het BSF 2000 het inkomen van de betreffende ouder buiten beschouwing is gelaten, geen rekening dient te worden gehouden met de vastgestelde kinderalimentatie, slaagt niet. De Raad is, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 augustus 2009 (LJN BJ6427) van oordeel dat het in artikel 6, aanhef en onder a, BSF 2000 niet gaat om een volledige aanspraak op een aanvullende beurs, dat wil zeggen met voorbijgaan aan de -door een vastgestelde alimentatieverplichting van de desbetreffende ouder beperkte- mate van behoeftigheid van de studerende.
3.3. De vraag of sprake is van niet inbare kinderalimentatie beantwoordt de Raad met de rechtbank ontkennend. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar vader nooit alimentatie aan haar heeft betaald en dat deze ook niet inbaar is. De in de bezwaar- en beroepsprocedure in eerste aanleg overgelegde stukken van de door haar moeder ingeschakelde deurwaarder zijn hiervoor onvoldoende. De Raad is van oordeel dat uit deze stukken niet blijkt van oninbaarheid van de alimentatie ten behoeve van appellante. Uit de door appellante vervolgens in hoger beroep, bij schrijven van 20 juni 2011, ingediende stukken van de deurwaarder - met name de eindafrekening van 26 november 2009 - valt naar het oordeel van de Raad op te maken dat de alimentatievorderingen van de moeder jegens de vader volledig zijn voldaan. Uit deze stukken valt niet op te maken dat er geen kinderalimentatie is betaald aan of ten behoeve van appellante. Uit het voorgaande volgt dat evenmin sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d van het BSF 2000.
3.4. Gelet op het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de Minister terecht bij de bepaling van de aanvullende beurs rekening heeft gehouden met het geïndexeerde bedrag aan kinderalimentatie. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2011.