ECLI:NL:CRVB:2011:BU9061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6239 WIJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) beoordeeld. Appellant, geboren in 1983, ontving sinds 30 januari 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Met de inwerkingtreding van de WIJ op 1 oktober 2009 viel hij onder deze wet, die van toepassing is op jongeren tot 27 jaar. Op 27 april 2010 werd appellant uitgenodigd voor een gesprek over een werkleeraanbod bij een re-integratiebedrijf, maar hij weigerde dit aanbod vanwege slechte ervaringen met het bedrijf. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht beëindigde zijn uitkering per 1 juli 2010 en verklaarde zijn bezwaar tegen deze beslissing ongegrond, omdat hij een werkleeraanbod had geweigerd.

De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep stelde de Raad vast dat het College het besluit uitsluitend had gebaseerd op artikel 42, eerste lid, van de WIJ, dat bepaalt dat geen recht op inkomensvoorziening bestaat indien de jongere een werkleeraanbod heeft geweigerd. De Raad oordeelde dat er geen concreet werkleeraanbod was gedaan, waardoor het besluit van het College op een onjuiste wettelijke grondslag berustte. De Raad benadrukte dat er geen rapportage of besluit was dat voldeed aan de eisen van de WIJ, en dat appellant niet kon worden verweten dat hij een aanbod had geweigerd dat niet bestond. De Raad droeg het College op om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

10/6239 WIJ-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 29 oktober 2010, 10/2736 en 10/3106 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Voor appellant is mr. Schröder verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in 1983], heeft sinds 30 januari 2006 bijstand ontvangen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Deze wet is van toepassing op jongeren tot 27 jaar. Appellant behoorde destijds tot die leeftijdscategorie. Op grond van het in artikel 86, eerste lid, van de WIJ neergelegde overgangsrecht bleef de WWB nog op hem van toepassing tot 1 juli 2010.
1.2. Appellant is uitgenodigd voor een gesprek bij de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht op 27 april 2010. Daar is met hem gesproken over een traject bij re-integratiebedrijf [re-integratiebedrijf]. Appellant heeft laten weten niet te willen meewerken aan een plaatsing bij [re-integratiebedrijf] omdat hij met dit bedrijf slechte ervaringen had opgedaan.
1.3. Bij besluit van 5 juli 2010 heeft het College aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WWB met ingang van 1 juli 2010 wordt beëindigd en dat hij niet in aanmerking komt voor een inkomensvoorziening op grond van de WIJ omdat hij een werkleeraanbod heeft geweigerd.
1.4. Bij besluit van 27 augustus 2010, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar van appellant, voor zover dit was gericht tegen de in het besluit van 5 juli 2010 neergelegde weigering van de inkomensvoorziening op grond van de WIJ, ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat geen recht op de inkomensvoorziening bestaat indien de jongere het werkleeraanbod heeft geweigerd.
2.1. Appellant heeft tegen het besluit van 27 augustus 2010 beroep bij de rechtbank ingesteld en heeft tevens verzocht om een voorlopige voorziening. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat een werkleeraanbod bij [re-integratiebedrijf] voor hem geen enkele zin heeft, omdat hij daar onlangs zonder enig resultaat aan een werkleertraject heeft meegewerkt. Hij had wel graag een ander werkleeraanbod geaccepteerd, maar dat is hem niet aangeboden.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) het beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat het aanbod bij [re-integratiebedrijf] voor hem niet passend is. Nu appellant op voorhand heeft geweigerd om mee te werken aan het werkleeraanbod bij [re-integratiebedrijf] zonder dat zijn mogelijkheden voor arbeidsinschakeling konden worden onderzocht en zonder dat voor hem een plan tot arbeidsinschakeling kon worden opgesteld, heeft het College naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt ingenomen dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 45, onder a en onder b, van de WIJ. Aan de stelling van appellant dat hij wel bereid is om een werkleeraanbod bij een andere organisatie te aanvaarden, heeft het College dan ook voorbij mogen gaan. Dit komt immers eventueel pas in beeld wanneer uit het onderzoek van de arbeidsmogelijkheden van appellant bij [re-integratiebedrijf] blijkt dat [re-integratiebedrijf] hem niet voldoende passende mogelijkheden zou kunnen bieden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Hij heeft aangevoerd dat hij niet geweigerd heeft om mee te werken aan zijn arbeidsinschakeling. Hij wil graag werken maar ziet niets in een plaatsing bij [re-integratiebedrijf], omdat die organisatie hem eerder ook niet aan werk heeft geholpen. Het College heeft volgens hem gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur door geen andere mogelijkheden te willen bekijken, maar zich op het standpunt te stellen dat [re-integratiebedrijf] voor hem de enige optie is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geschil is of het College terecht heeft geweigerd om appellant per 1 juli 2010 in aanmerking te brengen voor een inkomensvoorziening op grond van de WIJ.
4.2. Artikel 42, eerste lid, aanhef, en onder a, van de WIJ bepaalt dat geen recht op de inkomensvoorziening bestaat indien de jongere het werkleeraanbod heeft geweigerd.
4.3. Artikel 42, eerste lid aanhef, en onder c, van de WIJ bepaalt dat geen recht op de inkomensvoorziening bestaat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de WIJ niet wil nakomen. In hoofdstuk 5 van de WIJ zijn de verplichtingen van de jongeren opgenomen; in artikel 44, de inlichtingenverplichting en in artikel 45 de overige verplichtingen. Hier zijn met name de verplichtingen van belang genoemd in artikel 45, onder a en b. Artikel 45, aanhef, en onder a, van de WIJ bepaalt dat de jongere verplicht is mee te werken aan het opstellen van een plan met betrekking tot zijn arbeidsinschakeling, waaronder begrepen mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. In artikel 45, aanhef, en onder b, van de WIJ is voor de jongere de verplichting opgenomen om geen onredelijke eisen te stellen in verband met de door hem te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren.
4.4. De Raad stelt vast dat het College aan het besluit van 27 augustus 2010 uitsluitend het bepaalde in artikel 42, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIJ ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft het besluit van 27 augustus 2010 echter getoetst aan hetgeen is bepaald in artikel 45, aanhef en onder a en b, van de WIJ.
4.5. De Raad is van oordeel dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten de omvang van het geding is getreden door haar oordeel te baseren op een andere grond dan die waarop het besluit op bezwaar berust. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2010 beoordelen.
4.6. In artikel 14, tweede lid, van de WIJ is bepaald dat het college in een rapportage de wensen van de jongere ten aanzien van het werkleeraanbod vastlegt alsmede de wijze waarop deze wensen bij de vaststelling van aard, omvang en plaats van het werkleeraanbod zijn betrokken.
4.7. Artikel 17, eerste lid, van de WIJ bepaalt dat het college het werkleeraanbod afstemt op de omstandigheden, krachten en bekwaamheden van de jongere, wiens recht op een werkleeraanbod is vastgesteld en hierbij de jongere in de gelegenheid stelt om schriftelijk of mondeling zijn wensen omtrent het werkleeraanbod kenbaar te maken.
4.8. Artikel 18, eerste lid, van de WIJ bepaalt dat het besluit van het college, inhoudende dat aan de jongere een werkleeraanbod wordt gedaan, in ieder geval een omschrijving bevat van de in het kader van het werkleeraanbod te verrichten activiteiten naar aard, omvang en plaats.
4.9. De Raad heeft met betrekking tot de plaatsing van appellant bij [re-integratiebedrijf] in het dossier alleen een kort verslag aangetroffen van de bespreking die op 27 april 2010 is gevoerd. Een besluit als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WIJ ontbreekt. De gemachtigde van het College heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat aan het opstellen van een werkleeraanbod in de vorm van een besluit niet is toegekomen omdat appellant al op voorhand weigerde om zich voor een gesprek bij [re-integratiebedrijf] te melden. Het was juist de bedoeling om aan de hand van dat gesprek te komen tot nadere afspraken over de inhoud van het werkleeraanbod. Appellant had in dat gesprek zijn wensen kenbaar kunnen maken en daar had dan, voor zover mogelijk, rekening mee kunnen worden gehouden. Overigens is aan appellant naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om een werkleeraanbod over de periode van 8 tot 18 [maand] 2010 alsnog een inkomensvoorziening op grond van de WIJ toegekend. Op 18 [maand] 2010 heeft appellant de leeftijd van 27 jaar bereikt en is op hem weer de WWB van toepassing geworden.
4.10. De Raad is van oordeel dat, wat er ook zij van de opstelling en houding van appellant, de weigering van de inkomensvoorziening niet kan worden gebaseerd op artikel 42, eerste lid, en onder a, van de WIJ, omdat van een concreet werkleeraanbod nog geen sprake was. Nog daargelaten dat er geen besluit als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WIJ is genomen, is evenmin een rapportage voorhanden die voldoet aan de eisen van artikel 14, tweede lid, van de WIJ. Bij het ontbreken van een concreet werkleeraanbod kan niet worden gezegd dat appellant dit heeft geweigerd. Het besluit op bezwaar van 27 augustus 2010 berust derhalve op een onjuiste wettelijke grondslag.
4.11. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen ten aanzien van de door appellant gevraagde inkomensvoorziening een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 27 augustus 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
HD