de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 februari 2010, 09/438 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Vennootschap], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: vennootschap)
Datum uitspraak: 14 december 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de vennootschap is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft van repliek gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2011. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Namens de vennootschap is verschenen haar gemachtigde, mr. J.W.R. de Bas en haar directeur [naam directeur].
1.1. De vennootschap exploiteert een schoonmaakbedrijf. Tot 2003 was [betrokkene] (betrokkene) in dienstbetrekking van de vennootschap werkzaam. In die periode werkte daar een andere werknemer die hetzelfde soort werk deed. Betrokkene verrichtte schoonmaakwerkzaamheden waaronder glazenwassen in een object te [plaatsnaam] en andere objecten. In 2003 tot en met 2005 heeft de vennootschap die werkzaamheden uitbesteed aan betrokkene op basis van een overeenkomst van opdracht, zoals de vennootschap heeft gesteld. Die overeenkomst is niet schriftelijk vastgelegd. Voor het object in [plaatsnaam] ontving betrokkene het vaste bedrag van € 839,56 per maand. Voor werkzaamheden in of aan andere objecten werd een aanneemsom afgesproken. Naast het werk voor de vennootschap had betrokkene ook andere projecten onder handen. De werknemer die voor 2003 naast betrokkene bij de vennootschap in dienst was, bleef dat ook in de daarop volgende jaren en deze werknemer verrichtte dezelfde werkzaamheden als voorheen.
1.2 Naar aanleiding van een bij de vennootschap door de Belastingdienst uitgevoerd boekenonderzoek heeft appellant voor betrokkene op grond van artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de jaren 2003 tot en met 2005 verzekeringsplicht aangenomen. Met drie besluiten elk van 10 oktober 2008 heeft appellant de vennootschap correctienota’s opgelegd over de premiejaren 2003 tot en met 2005. Bij besluit van 10 december 2008 heeft appellant het bezwaar van de vennootschap tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van de vennootschap tegen het besluit van 10 december 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de besluiten van 10 oktober 2008 herroepen, bepaald dat haar uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. Toetsend of tussen de vennootschap en betrokkene een arbeidsovereenkomst bestond, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de resultaten van het onderzoek van de Belastingdienst dat aan appellants besluitvorming ten grondslag ligt onvoldoende zijn om te concluderen tot een gezagsverhouding tussen de vennootschap en betrokkene. Volgens de rechtbank had appellant niet geheel en al mogen steunen op hetgeen daaromtrent is opgenomen in het rapport van de Belastingdienst.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat op de in geding zijnde werkzaamheden van betrokkene controle werd uitgeoefend door de vennootschap. Die controle werd op locatie uitgeoefend door de directeur van de vennootschap. Dit levert volgens appellant een voldoende aanwijzing op voor de aanwezigheid van een gezagsverhouding. De rechtbank is er volgens appellant voorts aan voorbij gegaan dat de werkzaamheden van betrokkene een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van de vennootschap vormen. Dezelfde werkzaamheden werden ook verricht door personen die onmiskenbaar tot de vennootschap in dienstbetrekking stonden. Ook hieruit blijkt dat een gezagsverhouding tussen de vennootschap en betrokkene aannemelijk is. Daaraan heeft appellant toegevoegd dat de goede naam van de vennootschap in het geding kon komen als betrokkene de werkzaamheden niet goed uitvoerde. De vennootschap had er dan ook een economisch belang bij te kunnen ingrijpen als naar haar oordeel de goede naam van haar onderneming gevaar liep doordat de kwaliteit van de werkzaamheden door toedoen van betrokkene niet het vereiste niveau bereikte.
3.2. De vennootschap heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Aan hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd heeft zij toegevoegd dat appellant ten onrechte stelt dat de vennootschap controle op aanwezigheid van betrokkene uitoefende. Verder heeft de vennootschap betoogd dat betrokkene zijn werkzaamheden al jaren op dezelfde wijze verricht en dat betrokkene met ingang van het kalenderjaar 2008 die werkzaamheden verricht met een Verklaring Arbeidsrelatie- Winst uit Onderneming. Dit is volgens de vennootschap een aanwijzing dat betrokkene voor eigen rekening en risico zijn onderneming dreef, ook in de in geding zijnde tijdvakken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geschil is de vraag of betrokkene wat betreft de door hem verrichte werkzaamheden voor de vennootschap kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW, WW en de WAO. Gelet op artikel 3 van die wetten is daarvoor vereist dat hij tot de vennootschap in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan in de periode waarop de in geding zijnde premienota’s betrekking hebben.
4.2. De beantwoording van de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking bedoeld in 4.1 dient, zoals de Raad eerder heeft uitgesproken, te geschieden aan de hand van de criteria zoals die volgen uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad. De Raad wijst op zijn uitspraak van 25 november 2011, LJN BU6045 en op de in die uitspraak vermelde rechtspraak van de Raad. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijze kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst dient te worden bepaald of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten. Hierbij is niet één enkel kenmerk beslissend, maar dienen de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderlinge verband te worden bezien. De Raad wijst op de arresten van de HR van 14 november 1997, LJN ZC2495, van 5 april 2002, LJN AD8186, van 10 december 2004, LJN AP2651 en van 25 maart 2011, LJN BP3887.
4.3. Partijen twisten in het bijzonder over de vraag of er tussen de vennootschap en betrokkene werkgeversgezag bestond.
4.4. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is aannemelijk geworden dat er een arbeidsovereenkomst bestond tussen de vennootschap en betrokkene gedurende het in geding zijnde tijdvak. De Raad acht voor zijn oordeel de volgende omstandigheden van belang.
4.4.1. De vennootschap heeft als kernactiviteit het schoonmaken van gebouwen en het wassen van ramen. Uit het rapport van de Belastingdienst blijkt dat de betreffende werkzaamheden werden uitbesteed aan betrokkene, omdat er teveel werk was voor één schoonmaker in loondienst.
4.4.2. Betrokkene werkte tot 2003 in privaatrechtelijke dienstbetrekking van de vennootschap gedurende een lange periode, ter zitting is gesproken over vijf of tien jaar, als schoonmaker en glazenwasser. Het werk van betrokkene bestond in de periode dat hij onbetwist in dienstbetrekking tot de vennootschap stond uit precies dezelfde werkzaamheden aan het object in [plaatsnaam] en uit gelijksoortige werkzaamheden aan andere objecten als in de in geding zijnde tijdvakken.
4.4.3. Controle door de vennootschap op de door betrokkene verrichte werkzaamheden, werd zowel voor 2003 als daarna uitgeoefend in de vorm van controle op locatie indien de directeur van de vennootschap, [naam directeur], in de buurt was. De Raad leidt uit het voorgaande af dat de aard van het werk meebracht dat er niet steeds toezicht op de uitvoering ervan behoefde te worden gehouden. Voorts heeft [naam directeur] verklaard dat hij volledig kon vertrouwen op betrokkene.
4.4.4. Alleen in de beloning kwam in zoverre verandering dat tussen de vennootschap en betrokkene was afgesproken dat betrokkene vanaf 2003 voor het object te [plaatsnaam] een vast maandelijks bedrag van € 839,56 ging ontvangen en dat de andere werkzaamheden voor de vennootschap naar de mate waarin er werk was zouden worden betaald. Ter zitting heeft [naam directeur] verklaard dat laatst bedoeld werk vrijwel altijd voorhanden was, maar dat hij niet wilde spreken van een aan betrokkene gegeven garantie op werk.
4.4.5. De in 3.2 vermelde verklaring ziet niet op de tijdvakken die hier in geding zijn, in zoverre mist zij betekenis. Daarbij komt dat een dergelijke verklaring niet aan een beoordeling als hier aan de orde in de weg staat.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.4.2 tot en met 4.4.5 volgt dat partijen bij de tussen hen bestaande overeenkomst aan die overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven op een wijze waarbij tussen de vennootschap en betrokkene sprake was van een gezagsverhouding. Indien daartoe aanleiding bestond kon de vennootschap op betrokkenes werkzaamheden controle uitoefenen. Hieruit leidt de Raad af dat de vennootschap betrokkene aanwijzingen kon geven op welke wijze hij zijn werkzaamheden diende te verrichten. Dat de vennootschap gelet op de aard van die werkzaamheden het niet noodzakelijk heeft geacht, anders dan wanneer [naam directeur] in de buurt was, op locatie controle uit te oefenen, neemt de mogelijkheid tot het geven van die aanwijzingen niet weg.
4.6. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dus het besluit van 10 december 2008 ten onrechte vernietigd. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 10 december 2008 ongegrond verklaren.
5. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom, als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011.