[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 oktober 2010, 09/1603 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 14 december 2011
Namens appellant heeft mr. M. Broersma, advocaat te Putten, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn moeder [H.K.] en mr. R. Vierhout, kantoorgenoot van mr. Broersma. De Minister was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema.
1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
2. Bij besluit van 3 september 2009 is ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van de Minister van 26 juni 2009 tot weigering om bij de vaststelling van een aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van de vader van appellant (verzoek om loskoppeling op grond van artikel 3.14, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000).
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 september 2009 ongegrond verklaard.
3.2. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet voldaan is aan de in artikel 6 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) gestelde voorwaarden voor loskoppeling waar appellant een beroep op doet. Niet voldaan is aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en artikel 10 van het Bsf 2000, nu niet is gebleken dat reeds vanaf oktober 2006, zijnde 12 maanden voorafgaande aan de maand waarin aan appellant voor het eerst studiefinanciering is toegekend, sprake is van voor appellant niet inbare alimentatie. Van een situatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 9 van het Bsf 2000 is geen sprake omdat uit de eigen verklaring van appellant blijkt dat hij eerst vanaf zijn 13de jaar het contact met zijn vader heeft verbroken.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat het door appellant gestelde conflict niet kan worden gekwalificeerd als een ernstig en structureel conflict zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 7 van het Bsf 2000.
3. Appellant heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarin is geoordeeld dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder c gelezen in samenhang met artikel 9 van het Bsf 2000 noch van een situatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a gelezen in samenhang met artikel 7 van het Bsf 2000.
Gesteld wordt dat appellant vanaf de echtscheiding van zijn ouders in maart 1997, en zeker vanaf 1998, nadat de vader opnieuw gehuwd is, geen wezenlijk contact met zijn vader heeft gehad. Na een conflict in 2002 is het contact met zijn vader geheel verbroken. Voorts is vanaf de echtscheiding van zijn ouders en het nieuwe huwelijk van zijn vader sprake van een ernstig en structureel conflict. Appellant was niet meer welkom bij zijn vader, zijn vader was niet meer in hem geïnteresseerd sinds het nieuwe huwelijk en heeft hem genegeerd. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant verwezen naar de verklaringen van 15 september 2010 van de mentoren van zijn middelbare school en van de huisarts, naar de eerder in de procedure bij de rechtbank overgelegde verklaringen en de bij schrijven van 24 februari 2011 overgelegde producties.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Naar het oordeel van de Raad is niet voldaan aan de grond voor loskoppeling als neergelegd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, bezien in samenhang met artikel 9 van het Bsf 2000. Uit de in beroep overgelegde verklaringen van appellant en zijn moeder volgt dat het contact met zijn vader eerst is verbroken einde 2002 respectievelijk begin 2003, derhalve pas na het bereiken van de leeftijd van 12 jaar [in 2001]. De verklaring van de huisarts van 15 september 2010 staat haaks op hetgeen appellant en zijn moeder verklaard hebben en komt dan ook geen betekenis toe. De verklaring van de schoolmentoren van 15 september 2010 biedt geen informatie over het contact tussen appellant en zijn vader rondom de leeftijd van 12 jaar. Appellant heeft verder ter zitting verklaard dat de omgangsregeling met zijn vader na de echtscheiding van zijn ouders in 1997 aanvankelijk goed verliep maar dit gaandeweg na het nieuwe huwelijk van zijn vader minder werd. Hij werd door zijn vader opgehaald en verbleef dan in het huis van zijn vader. Na het bereiken van de leeftijd van 12 jaar is er op een gegeven moment een conflict geweest waarna appellant geen zin meer had in contact met zijn vader. Zowel appellant als zijn vader hebben sindsdien geen contact meer met elkaar gezocht. De Raad is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat er al vanaf de leeftijd van 12 jaren geen wezenlijk contact met zijn vader heeft bestaan.
4.3. De Raad is vervolgens van oordeel dat ook niet is voldaan aan de grond tot loskoppeling van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, bezien in samenhang met artikel 7 van het Bsf 2000. Daarvoor is vereist een zodanig fundamentele en structurele verstoring van de relatie tussen ouder en kind, dat ontkoppeling de enige weg is, zoals in gevallen waarbij ernstig fysiek en/of geestelijk geweld een rol heeft gespeeld. Gelet op hetgeen appellant naar voren heeft gebracht is sprake van een situatie waarin het contact tussen appellant en zijn vader ten gevolge van het stichten van een nieuw gezin door vader gaandeweg moeizamer is verlopen en uiteindelijk is verbroken. Van ernstig fysiek of lichamelijk geweld is geen sprake (geweest). Ook de door appellant ter onderbouwing overgelegde verklaringen duiden er niet op dat er van een dergelijk ernstige situatie sprake is. Het jegens de moeder in 1995 gepleegde geweldsdelict heeft er niet aan in de weg gestaan dat appellant de omgangsregeling met zijn vader in de beginperiode na de echtscheiding als plezierig heeft omschreven. De Raad wil met het voorgaande niet zeggen dat de situatie voor appellant niet moeilijk is, maar voor loskoppeling is het onvoldoende.
4.4. Ter zitting is namens appellant nog naar voren gebracht dat hij er onlangs mee bekend is geraakt dat (volgens beleid van de Minister) ook losgekoppeld kan worden indien de ouder is toegelaten tot een schuldsaneringsregeling. Nu deze mogelijkheid niet kenbaar is voor de studerende is het onzorgvuldig dat de Minister hier in het onderhavige geval niets mee heeft gedaan. De Raad is van oordeel dat deze eerst ter zitting naar voren gebrachte grond als tardief moet worden aangemerkt. De beginselen van een goede procesorde verzetten zich tegen beoordeling daarvan. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat deze grond niet zonder nader onderzoek adequaat kan worden beoordeeld en dat voorts niet is gebleken dat de gemachtigde van appellante dit niet in een eerder stadium, terstond nadat hij op de hoogte is geraakt van deze door hem gestelde mogelijkheid, naar voren had kunnen brengen.
5. Gelet op het vorenstaande faalt het hoger beroep van appellant en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011.