ECLI:NL:CRVB:2011:BU8640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2921 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering wegens meerinkomen op basis van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een vordering wegens meerinkomen die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is vastgesteld. De vordering betreft het jaar 2007 en is gebaseerd op artikel 3.17, zevende lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Minister heeft na controle van de bijverdiensten van appellante, op basis van inkomensgegevens van de Belastingdienst, een vordering vastgesteld van in totaal € 2.348,27. Deze vordering is opgebouwd uit € 1.388,63 aan meerinkomen en € 959,64 wegens het bezit van een OV-studentenkaart in 2007.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze vordering, maar de Minister heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de vordering niet op de juiste wettelijke basis is vastgesteld en dat zij onvoldoende is geïnformeerd over de bijverdienregeling. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de Minister de vordering terecht heeft gebaseerd op de geldende wetgeving en dat er geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat de Minister het toetsingsinkomen van appellante correct heeft vastgesteld en dat er geen reden is om af te wijken van de wettelijke bepalingen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de procedure enkel betrekking heeft op de vordering over 2007, waarbij verzoeken met betrekking tot latere jaren buiten beschouwing zijn gelaten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met T. Hoogenboom als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 9 december 2011.

Uitspraak

11/2921 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 april 2011, 10/1549
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 9 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar vader ing. J.A.T.M. van Susante, wonende te Rosmalen, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2011. Voor appellante is verschenen haar vader en voor de Minister mr. drs. E.H.A. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, per 1 januari 2010 in rechte opgevolgd door de Minister, heeft appellante over het jaar 2007 ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs en een OV-studentenkaart toegekend.
1.2. Na controle van de bijverdiensten van appellante aan de hand van bij de Belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens in het jaar 2007, heeft de Minister bij besluit van 23 april 2010 ten laste van appellante over 2007 een vordering wegens meerinkomen vastgesteld van in totaal € 2.348,27. De vordering is samengesteld uit € 1.388,63 meerinkomen en € 959,64 wegens het bezit van de OV-studentenkaart in de maanden januari tot en met december 2007.
1.3. Bij besluit van 31 mei 2010 heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen de onder 1.2 vermelde vordering - onder verwijzing naar artikel 3.17 van de Wsf 2000 - ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 31 mei 2010 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat
-de vordering wegens meerinkomen moet worden gebaseerd op het met ingang van
1 januari 2010 gewijzigde artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000 zodat geen bedrag voor het bezit van de OV-studentenkaart is verschuldigd;
-de Minister bij de vaststelling van het toetsingsinkomen dient uit te gaan van het door de Belastingdienst vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.670,-;
-appellante in 2007 door de Minister onvoldoende is geïnformeerd over de bijverdienregeling. In telefonisch contact en op de website is zij destijds niet gewezen op de brochure bijverdiensten. Op internet stond in 2007 alleen vermeld dat netto € 10.630,- mocht worden bijverdiend, er stond niets over de berekeningsmethodiek. De via internet van studentenwerk verkregen informatie over studiefinanciering en bijverdienen vermeldt niet dat inkomen uit box 3 meetelt voor de bijverdienregeling. Op grond van de gebrekkige informatieverstrekking in 2007 van de zijde van de Minister dient een beroep op het vertrouwensbeginsel te worden gehonoreerd dan wel dient toepassing te worden gegeven aan de hardheidsclausule;
-wegens de gebrekkige voorlichting door de Minister wordt voorts verzocht te bepalen dat bij toekomstige vorderingen over de jaren 2008 tot en met 2010 het inkomen uit box 3 niet meetelt voor de berekening van de bijverdiensten van appellante.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad is op de eerste plaats van oordeel dat de vordering wegens meerinkomen over 2007 door de Minister terecht is gebaseerd op artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling gold in het studiefinancieringstijdvak 2007. Ten aanzien van de met ingang van 1 januari 2010 in werking getreden wijziging van het zevende lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000 zijn door de wetgever geen specifieke regels van overgangsrecht gegeven, zodat het materiële gevolg verbonden aan de vaststelling dat in het jaar 2007 sprake is van meerinkomen wordt bepaald door het gedurende dat betreffende studiefinancieringstijdvak geldende voorschrift. Voor een uitgebreide motivering ten aanzien van het van toepassing zijnde wettelijk voorschrift verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 28 november 2011, LJN BU5454.
4.2. De Raad overweegt vervolgens dat de Minister het toetsingsinkomen van appellante geheel in overeenstemming met artikel 3.17, tweede lid, onder a (en f) van de Wsf 2000 heeft vastgesteld. De wetgever heeft als maatstaf voor de berekening in artikel 3.17, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000 niet gekozen voor het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen uit werk en woning.
4.3. De Raad overweegt verder dat noch is gesteld noch is gebleken dat appellante van de zijde van de Minister onjuist is geïnformeerd omtrent de inkomsten die vallen onder de bijverdienregeling, en de daarbij gehanteerde berekeningsmethodiek. De stelling van appellante dat zij door de Minister weliswaar niet onjuist maar wel onvoldoende is geïnformeerd over de bijverdienregeling kan, daargelaten de juistheid van deze stelling, niet leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan een niet door of namens het bevoegde bestuursorgaan gedane of een door zo’n orgaan gedane onvolledige mededeling niet leiden tot een in rechte afdwingbare honorering van beweerdelijk opgewekt vertrouwen. Tevens kunnen eventuele leemtes in de in 2007 gegeven voorlichting ten aanzien van de bijverdienregeling er niet toe leiden dat onder toepassing van de hardheidsclausule wordt afgeweken van de van toepassing zijnde bepaling van dwingend recht.
4.4. De Raad overweegt ten slotte dat de onderhavige procedure slechts betrekking heeft op de vordering wegens meerinkomen over het jaar 2007. Het verzoek van appellante betreffende de jaren 2008 tot en met 2010 valt buiten de omvang van het geding zodat dit verder buiten bespreking dient te blijven.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2011.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.J. Penning.
KR