ECLI:NL:CRVB:2011:BU8467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5141 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten pakketreis naar Mekka

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand door appellant, die als belijdend moslim een pakketreis naar Mekka had geboekt. De reisorganisator ging echter failliet, waardoor appellant de kosten van € 6.200,-- niet kon terugvorderen. Appellant verzocht het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam om financiële hulp voor de reis naar Mekka, die hij als noodzakelijk beschouwde. Het College weigerde de aanvraag, met de argumentatie dat de kosten van de reis niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en dat het territorialiteitsbeginsel in de weg staat aan bijstandsverlening voor kosten die buiten Nederland zijn gemaakt.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat het College ten onrechte niet had beslist op het verzoek van appellant voor bijzondere bijstand voor de kosten van een nieuwe pakketreis naar Mekka. De Raad oordeelde dat het verzoek niet alleen om schadevergoeding ging, maar ook om bijstand voor de reis zelf. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College, en verklaarde het beroep van appellant gegrond. De Raad wees het College erop dat het verzoek om bijstand voor de reis naar Mekka niet correct was afgehandeld.

De Raad concludeerde dat er geen zeer dringende redenen waren om af te wijken van het territorialiteitsbeginsel, dat bijstandsverlening voor kosten van een reis naar het buitenland uitsluit, tenzij de reis over Nederlands grondgebied plaatsvindt. De Raad besloot zelf in de zaak te voorzien door de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van de pakketreis naar Mekka af te wijzen. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen, en werd het griffierecht van € 151,-- vergoed.

Uitspraak

09/5141 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2009, 09/1605 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.W.F.M. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011. Voor appellant is verschenen mr. Wohlgemuth Kitslaar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Saygi, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij brief van 3 februari 2009 heeft de gemachtigde van appellant aan het College uiteengezet dat appellant, belijdend moslim, in 2008 een pakketreis voor een bedevaart naar Mekka had geboekt en dat hij de kosten van die reis tot een totaalbedrag van € 6.200,-- aan de reisorganisator had voldaan, maar dat de reisorganisator er met het geld vandoor was gegaan, waardoor appellant geen gebruik van de boeking kon maken. Daarbij heeft de gemachtigde zich met het volgende verzoek tot het College gewend: “Namens cliënt en diens echtgenote verzoek ik u hierbij om hen ‘de schade te vergoeden’. Slechts via door uw college te verlenen financiële hulp zullen zij in staat (kunnen) zijn om te voldoen aan de op hen rustende dringende verplichting om naar Mekka te gaan. Die reis, en de daaruit voortvloeiende kosten, behoren voor hen tot de noodzakelijkheden (en noodzakelijke kosten) van het bestaan.” (Hierna: het verzoek van 3 februari 2009.)
1.2. Bij besluit van 20 februari 2009 heeft het College het verzoek van 3 februari 2009 opgevat als een aanvraag om bijzondere bijstand voor de schade die appellant door toedoen van de reisorganisator heeft geleden en deze aanvraag afgewezen op de grond dat kosten met betrekking tot geleden schade niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend.
1.3. Appellant heeft bij het tegen dat besluit gemaakte bezwaar onder meer aangevoerd dat hij het College niet vraagt om bijstand voor vergoeding van geleden schade, maar om hem via de bijstand in de gelegenheid te stellen om samen met zijn echtgenote op zeer korte termijn op bedevaart naar Mekka te gaan.
1.4. Bij besluit van 14 april 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2009 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het verzoek van
3 februari 2009 moet worden beoordeeld als een verzoek om vergoeding van door appellant geleden schade en niet als een aanvraag om bijzondere bijstand voor een reis naar Mekka. Op grond van artikel 14, aanhef en onder c, van de Wet werk en bijstand (WWB) behoort geleden of toegebrachte schade niet tot de noodzakelijke bestaanskosten. Ten overvloede heeft het College daarbij nog overwogen dat de kosten voor een reis naar Mekka verband houden met verblijf in het buitenland, zodat het territorialiteitsbeginsel zich tegen bijstandverlening verzet, nog daargelaten of zo’n reis tot de noodzakelijke bestaanskosten behoort.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 april 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het College het verzoek van 3 februari 2009, gelet op de bewoordingen daarvan, terecht heeft aangemerkt als aanvraag om vergoeding van door appellant geleden schade en deze aanvraag op grond van artikel 14, aanhef en onder c, van de WWB terecht heeft afgewezen. Voorts wordt overwogen dat aanleiding wordt gezien de overweging ten overvloede in het besluit van 14 april 2009 te beoordelen, nu partijen de gelegenheid hebben gehad zich daarover ter zitting uit te laten. Daarover oordeelt de rechtbank, met verwijzing naar artikel 11 van de WWB, dat het reizen naar Mekka en de kosten van het verblijf aldaar niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De aanvraag is te beperkt opgevat. De rechtbank is op de stoel van het bestuur gaan zitten, omdat zij in een overweging ten overvloede alvast haar oordeel geeft over het gedeelte van de aanvraag waarop het College nog niet heeft beslist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Allereerst stelt de Raad op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat niet in geschil is dat het College het verzoek van 3 februari 2009, voor zover dat moet worden opgevat als een aanvraag om bijstand voor door appellant geleden schade, op goede gronden heeft afgewezen.
4.2. De Raad is echter met appellant, en anders dan de rechtbank en het College, van oordeel dat het verzoek van 3 februari 2009 niet alleen een aanvraag om bijstand voor geleden schade omvat, maar ook een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een nieuwe pakketreis naar Mekka. Dit betekent dat bij het besluit van 20 februari 2009 ten onrechte niet in zoverre op het verzoek van 3 februari 2009 is beslist. Het bezwaar daartegen is in feite - mede - gericht tegen het uitblijven van een beslissing op dat verzoek, voor zover daarbij bijzondere bijstand is aangevraagd voor een nieuwe pakketreis naar Mekka. Naar aanleiding van het bezwaar had het voor het College duidelijk kunnen - en ook moeten - zijn dat appellant met zijn verzoek van 3 februari 2009 - mede - had beoogd een daartoe strekkende aanvraag te doen. De Raad is dan ook van oordeel dat het College uiterlijk bij het besluit van 14 april 2009 in zoverre op het verzoek van 3 februari 2009 had moeten beslissen. Vaststaat dat dit niet is gebeurd.
4.3. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit van 14 april 2009, voor zover daarbij niet is beslist op de - in het verzoek van 3 februari 2009 besloten liggende - aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een nieuwe pakketreis naar Mekka, vernietigen wegens strijd met de wet.
4.4. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit verband wordt het volgende overwogen.
4.4.1. De Raad stelt vast dat het College in het besluit van 14 april 2009 - zij het ten onrechte ten overvloede - al tot uitdrukking heeft gebracht dat het in artikel 11 van de WWB vervatte territorialiteitsbeginsel in de weg staat aan verlening van bijstand voor de kosten van een reis naar Mekka. Appellant heeft in het tegen dat besluit gerichte beroepschrift betoogd dat die kosten in Nederland worden gemaakt en dat hij dan ook behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11. Zowel in het verweerschrift in beroep als ter zitting van de rechtbank heeft het College vervolgens kenbaar gemaakt dat het verzoek van 3 februari 2009, ook als dat mede wordt aangemerkt als een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een nieuwe pakketreis naar Mekka, zal worden afgewezen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant betoogd dat deze kosten voor appellant zijn aan te merken als noodzakelijke bestaanskosten, gezien de uit zijn geloofsovertuiging voortvloeiende verplichting om eenmaal in zijn leven op bedevaart naar Mekka te gaan, en dat het territorialiteitsbeginsel niet aan bijstandsverlening in de weg staat, omdat de kosten voor de reis naar Mekka in Nederland worden gemaakt.
4.4.2. Hieruit volgt dat het volstrekt helder is hoe partijen aankijken tegen het verzoek van 3 februari 2009, voor zover dat verzoek moet worden opgevat als een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een pakketreis naar Mekka: het College zal het verzoek ook in zoverre afwijzen, omdat het territorialiteitsbeginsel er in zijn visie aan in de weg staat dat voor die kosten bijzondere bijstand wordt verleend, terwijl appellant zich op het standpunt stelt dat het College gehouden is bijzondere bijstand voor de hier aan de orde zijnde kosten te verlenen, omdat de kosten in Nederland worden gemaakt en aan de voorwaarden van artikel 35 van de WWB wordt voldaan. In dit opzicht zijn de standpunten van partijen volledig uitgekristalliseerd. Tegen deze achtergrond, en gelet op het tijdsverloop sinds het verzoek van 3 februari 2009, acht de Raad het niet zinvol het College op te dragen alsnog te beslissen op het verzoek van 3 februari 2009, voor zover het een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een nieuwe pakketreis naar Mekka behelst. De Raad overweegt in dit verband voorts nog het volgende.
4.4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad sluit het aan de WWB ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel de mogelijkheid tot bijstandsverlening uit ten aanzien van kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of die betrekking hebben op kosten die niet aan Nederland zijn verbonden. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraken van 12 januari 2010, LJN BL0246, en 4 januari 2000, LJN AJ9617. Dit brengt voorts mee, zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 juni 2008, LJN BD3765, dat voor bijstandsverlening in de kosten van een reis van en naar het buitenland geen plaats is, behalve voor zover die reis wordt gemaakt over Nederlands grondgebied. Bij reizen via internationaal luchtvervoer dient de luchthaven hier te lande als landsgrens te worden aangemerkt. Dit laatste betekent dat geen recht bestaat op bijzondere bijstand voor de kosten van een pakketreis - vliegtickets en verblijf ter plaatse - naar Mekka.
4.4.4. Het eerste lid van artikel 16 van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor de in geschil zijnde kosten bijstand te verlenen, indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de memorie van toelichting dient dan vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. In de gestelde omstandigheid dat appellant als belijdend moslim eenmaal in zijn leven een bedevaart naar Mekka dient te maken, hij voldoende had gespaard om die bedevaart te betalen, hij een pakketreis naar Mekka heeft geboekt en de reisorganisator er met het geld vandoor is gegaan, ziet de Raad geen zeer dringende reden in de zin van artikel 16,
eerste lid, van de WWB.
4.4.5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.4.1 tot en met 4.4.4 ziet de Raad, uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het verzoek van 3 februari 2009, voor zover dat moet worden opgevat als een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een pakketreis naar Mekka, af te wijzen.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 april 2009, voor zover daarbij niet is beslist op de - in het verzoek van 3 februari 2009 besloten liggende - aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een nieuwe pakketreis naar Mekka;
Voorziet zelf in de zaak als overwogen onder 4.4.5 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 14 april 2009;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) I. Mos.
HD