ECLI:NL:CRVB:2011:BU8331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4465 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake bijstandsaanvraag op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem. Appellante had eerder een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ingediend, welke door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar, heeft appellante op 5 mei 2009 beroep ingesteld tegen het besluit van 23 maart 2009. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen deze beslissing, maar erkende dat de termijn voor het instellen van beroep was overschreden. De Raad heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift op 4 mei 2009 was geëindigd, en dat het beroepschrift op 5 mei 2009 was ingediend, wat betekent dat het niet-ontvankelijk was. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd die een verschoonbare termijnoverschrijding zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat de dwingendrechtelijke voorschriften in dit geval strikt toegepast moesten worden, en dat er geen reden was om af te wijken van de wettelijke bepalingen. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd, en het beroep van appellante werd niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-- en werd bepaald dat het College het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

09/4465 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 23 juni 2009, 09/1871 (hoofdzaak) en 09/2147 (voorlopige voorziening) (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.G.U. Compri, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellante bij faxbericht van 18 oktober 2011 haar standpunt inzake de ontvankelijkheid van het beroep nader toegelicht.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 1 november 2011. In de uitnodiging voor deze zitting zijn partijen erop gewezen dat ter zitting de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde zal worden gesteld. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het College de aanvraag van appellante om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand afgewezen.
1.2. Bij besluit van 23 maart 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 januari 2009 ongegrond verklaard.
2.1. Bij faxbericht van 5 mei 2009 heeft appellante tegen het besluit van 23 maart 2009 beroep ingesteld.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 23 maart 2009 - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Desgevraagd heeft appellante erkend dat de termijn voor het instellen van beroep op 5 mei 2009 was overschreden. Zij heeft voorts aangegeven dat, nu de omstandigheden waaronder deze overschrijding heeft plaatsgevonden voor haar niet meer zijn te achterhalen, thans niet meer is vast te stellen of deze tot verschoonbaarheid zouden kunnen leiden. Appellante heeft aangevoerd dat, nu de Raad de ontvankelijkheid van het beroep reeds kort na de indiening van het hoger beroepschrift op 10 augustus 2009 aan de orde had kunnen stellen, sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel door eerst bij brief van 19 september 2011 naar de reden van de overschrijding van de beroepstermijn te vragen. Aangezien appellante, indien de voorzieningenrechter het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, geen hoger beroep zou hebben ingesteld en in dat verband evenmin kosten zou hebben gemaakt, zou een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep volgens haar tevens in strijd komen met het dispositievereiste.
4. De Raad komt - ambtshalve - tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit door middel van toezending aan de belanghebbende is bekendgemaakt. In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ten aanzien van een na afloop van de beroepstermijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. Vaststaat dat de termijn voor het instellen van beroep is aangevangen op 24 maart 2009 en dat deze is geëindigd op 4 mei 2009. Dit betekent dat ten tijde van het indienen van het beroepschrift bij faxbericht van 5 mei 2009 de termijn om beroep in te stellen was overschreden. Appellante heeft dit erkend.
4.3. De Raad stelt vast dat appellante geen omstandigheden heeft aangevoerd die zouden kunnen leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Voor zover appellante heeft betoogd dat in haar geval het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel meebrengen dat de onder 4.1 genoemde wettelijke bepalingen in haar geval buiten toepassing moeten blijven, volgt de Raad dit betoog niet. De omstandigheid dat eerst bij brief van 19 september 2011 naar de reden van de overschrijding van de beroepstermijn is gevraagd rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad niet dat de onder 4.1 genoemde dwingendrechtelijke voorschriften in dit geval tot een uitkomst leiden die niet door de wetgever is voorzien en beoogd en die zo zeer in strijd zou zijn met de fundamentele rechtsbeginselen dat strikte toepassing van die voorschriften geen rechtsplicht meer zou zijn.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te
doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 23 maart 2009 niet-ontvankelijk verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij in hoofdzaak is beslist;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 2009 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) I. Mos.
HD