[appellant] en [appellante], (hierna: appellanten), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2009, 08/4512 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 december 2011
Namens appellanten heeft mr. J.C. Walker, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011. Voor appellanten is mr. Walker verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 12 januari 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een zogeheten “vermogenssignaal” over het jaar 2005 van de belastingdienst, waaruit bleek dat appellanten beschikten over een aantal bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) niet bekende bankrekeningen waarop huursommen werden voldaan, heeft DWI nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is de Gemeentelijke Basisadministratie geraadpleegd, zijn op vordering van de Officier van Justitie te Amsterdam bankrekeningafschriften in beslaggenomen, is huurster [naam huurster] gehoord en zijn appellanten verhoord. Uit de resultaten van het onderzoek van DWI, neergelegd in een rapportage van 18 juni 2008, is naar voren gekomen dat appellanten wonen op een etage van het pand [adres] in Amsterdam, welk pand eigendom is van de vader van appellant. Appellanten verhuren een andere etage en het souterrain. Verder is uit het onderzoek gebleken dat appellanten beschikken over vier bankrekeningen (een betaalrekening, een bonusspaarrekening, een flexibel kredietrekening en een riant spaarrekening), die niet bij DWI gemeld zijn. Op twee van deze rekeningen worden huuropbrengsten bijgeschreven.
1.2. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het College bij besluit van 20 juni 2008 de bijstand van appellanten met ingang van 12 januari 1998 ingetrokken. Bij besluit van 7 juli 2008 heeft het College de kosten van bijstand over de periode van 12 januari 1998 tot en met 30 juni 2008 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 129.773,07 bruto.
1.3. Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft het College de tegen de besluiten van 20 juni 2008 en 7 juli 2008 ingediende bezwaren deels gegrond verklaard. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten vanaf 12 januari 1998 de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door huuropbrengsten te verzwijgen, waarover zij hebben kunnen beschikken. De bijstand over de perioden 12 januari 1998 tot 28 augustus 2000 en 10 november 2003 tot en met 30 juni 2008 wordt ingetrokken. De bijstand over de periode 28 augustus 2000 tot 10 november 2003 wordt herzien, omdat over die periode de huurinkomsten onder de voor appellanten geldende bijstandsnorm lagen. De terugvordering van de kosten van bijstand stelt het College vast op in totaal € 116.965,87 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2008 met bepalingen over griffierecht en proceskosten gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betreft de herziening (lees: intrekking) over de periode 12 januari 1998 tot 28 augustus 2000 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 14 oktober 2008 in stand blijven.
3.1. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de huurinkomsten over de periode 12 januari 1998 tot 28 augustus 2000 niet zijn vast te stellen, omdat uit een tweetal bankafschriften blijkt dat op 5 januari 2000 en 12 juni 2002 huur is betaald ten bedrage van f 283,44. Het is aannemelijk dat de huur in de jaren 1998 en 1999 niet hoger is geweest. Dit betekent dat het recht op bijstand over die periode wel kan worden vastgesteld. Verder zijn de huurinkomsten bestemd voor de vader van appellant als eigenaar van het pand. Ook het vermogen op de bankrekeningen behoort niet aan appellanten toe, maar aan de vader van appellant.
3.2. Hangende het hoger beroep hebben appellanten bij brief van 11 oktober 2011 alsnog bankafschriften over de periode 12 januari 1998 tot 28 augustus 2000 overgelegd en erop gewezen dat daaruit blijkt dat de huur voor het souterrain in die periode f 283,44 bedroeg.
3.3. In reactie hierop heeft het College een nader verweerschrift ingezonden, waarin het College zich op het standpunt stelt dat de huurinkomsten over de periode van 12 januari 1998 tot 28 augustus 2000 f 1.783,44 bedroegen (voor het souterrain f 283,44 en voor de etage f 1.500,--). Vanaf 28 augustus 2000 tot 12 februari 2002 bedroegen de huurinkomsten f 1.500,-- (alleen de etage). De inkomsten in de beide perioden zijn lager dan de toenmalige voor appellanten geldende bijstandsnorm. De bijstand over deze perioden wordt herzien, rekening houdend met deze inkomsten. Vanaf 12 februari 2002 had appellant samen met zijn vader een en/of bonusspaarrekening, waarop van aanvang af een saldo stond dat hoger was dan het vrij te laten vermogen. Met ingang van 10 november 2003 bedroegen de huurinkomsten voor de etage €1.300,--. De bijstand wordt met ingang van 12 februari 2002 ingetrokken. De totale terugvordering bedraagt na herberekening € 124.485,07. Omdat het terugvorderingsbedrag in het besluit van 14 oktober 2008 was vastgesteld op € 116.965,87, handhaaft het College dit lagere bedrag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt, gelet op het verhandelde ter zitting vast, dat niet in geschil is dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden en voorts dat het bedrag van de terugvordering als zodanig niet meer betwist wordt. Appellanten betwisten enkel nog dat zij konden beschikken over de huuropbrengsten en de saldi op de bankrekeningen.
4.2. Vast staat dat appellanten ten tijde en voor zover hier van belang beschikten over een bankrekening met nummer [bankrekeningnr. 1] op naam van appellanten (en/en) en een bonusspaarrekening met nummer [bankrekeningnr. 2] op naam van [naam vader van appellant] (de vader van appellant) en appellant (en/of). Vast staat ook dat op deze bankrekeningen de huuropbrengsten werden gestort en dat op de bonusspaarrekening vanaf 12 februari 2002 een bedrag stond dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarin niet geslaagd. Het feit dat appellanten soms bedragen opnamen om aan de vader van appellant door te betalen of dat zij voor henzelf slechts in geringe mate opnames deden, is niet van belang. Derhalve heeft het College zowel de huurinkomsten die zijn gestort op de hiervoor genoemde bankrekeningen als het saldo dat vanaf 12 februari 2002 op de bankrekening met nummer [bankrekeningnr. 2] stond terecht aan appellanten toegerekend.
4.4. De Raad onderschrijft aldus het standpunt zoals het College dat in het nadere verweerschrift heeft ingenomen. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin een beslissing is gegeven over griffierecht en proceskosten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 14 oktober 2008 vernietigen voor zover dat betreft de intrekking over de perioden van 12 januari 1998 tot 28 augustus 2000 en de herziening over de periode van 12 februari 2002 tot 10 november 2003.
4.5. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 20 juni 2008 te herroepen, voor zover dat betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 12 januari 1998 tot 28 augustus 2000, en de bijstand over die periode te herzien overeenkomstig de in het onder 3.3 genoemde aanvullende verweerschrift weergegeven berekeningen van het College.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de bepalingen over griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 oktober 2008 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellanten over de perioden van 12 januari 1998 tot 28 augustus 2000 en de herziening van de bijstand over de periode van 12 februari 2002 tot 10 november 2003;
Herroept het besluit van 20 juni 2008 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellanten over de periode van 12 januari 1998 tot 28 augustus 2000 en bepaalt dat de bijstand over die periode wordt herzien overeenkomstig de in het in overweging 3.3 genoemde aanvullende verweerschrift weergegeven berekeningen van het College;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 oktober 2008, voor zover dat betreft de intrekking over de periode van 12 februari 2002 tot 10 november 2003, in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011.