ECLI:NL:CRVB:2011:BU8228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4289 WSFBSF-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een eerder besluit inzake studiefinanciering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 14 december 2011, wordt het hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap behandeld. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek van betrokkene om terug te komen van een eerder besluit dat was genomen op basis van een toetsingsinkomen van € 20.000 over 2004. Betrokkene had in 2008 verzocht om herziening van het besluit van 14 juli 2007, maar de Minister wees deze aanvraag af, stellende dat deze niet binnen een redelijke termijn was ingediend, welke termijn door de Minister op zes weken was gesteld. De Raad oordeelt dat de Minister bij het stellen van deze termijn een belangenafweging had moeten maken, waarbij zowel de belangen van de individuele aanvrager als die van de Minister in overweging genomen dienen te worden. De Raad concludeert dat er geen zwaarwegende belangen aan de zijde van de Minister zijn aangetoond die het stellen van een termijn van zes weken rechtvaardigen. De Raad wijst erop dat het door de Minister gevoerde herstelbeleid, dat een termijn van vijf jaren hanteert, geen problemen oplevert en dat de Minister niet kan volstaan met een termijn van zes weken zonder een deugdelijke onderbouwing. De Raad draagt de Minister op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit van 24 november 2008 te herstellen, waarbij betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat zij haar aanvraag niet tijdig heeft gedaan. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

10/4289 WSFBSF-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, als rechtsopvolger van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 juli 2010, 09/6 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep.
Datum uitspraak: 14 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema. Betrokkene is verschenen en heeft zich laten bijstaan door mr. M.W. Willering, advocaat.
II. OVERWEGINGEN
1.1. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep.
1.2. Appellant heeft betrokkene bij besluit van 14 juli 2007 op grond van artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een vordering wegens meerinkomen opgelegd van € 2.485,45. Appellant heeft deze vordering gebaseerd op een toetsingsinkomen over 2004 van € 20.000,--.
Betrokkene heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is.
1.3. Betrokkene heeft bij brief van 9 juli 2008 appellant verzocht terug te komen van het besluit van 14 juli 2007. Betrokkene heeft in deze brief uiteengezet dat het besluit van 14 juli 2007 ten onrechte is gebaseerd op een toetsingsinkomen van betrokkene over 2004 van € 20.000,--. Zij heeft aangevoerd dat zij naar aanleiding van het besluit van 14 juli 2007 de belastingdienst heeft verzocht om een Inkomensverklaring IB60 over het jaar 2004. Uit deze verklaring volgt dat haar inkomen over 2004 negatief was.
1.4. Bij besluit van 9 oktober 2008 heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen, omdat de aanvraag niet binnen een redelijke termijn – door appellant gesteld op zes weken – is gedaan.
Appellant heeft zijn besluit doen steunen op analoge toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4. Bij besluit van 24 november 2008 heeft appellant, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 9 oktober 2008 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak – voor zover hier van belang – het beroep van appellant tegen het besluit van 24 november 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat artikel 4:6 van de Awb appellant niet de mogelijkheid biedt als uitgangspunt te hanteren dat slechts aanvragen om herziening gedaan binnen zes weken nadat de nieuwe feiten of omstandigheden de studerende bekend zijn geworden voor inwilliging in aanmerking kunnen komen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat artikel 4:6 van de Awb hem een ruime mate van beleidsvrijheid geeft. Naar de opvatting van appellant biedt deze ruimte hem de mogelijkheid een beleid te voeren waarbij aanvragen die niet zijn gedaan binnen zes weken nadat degene die verzoekt om toepassing van dit artikel bekend is geworden met de nieuwe feiten en omstandigheden, worden afgewezen.
3.2. Appellant heeft betoogd dat eerst wordt bezien of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van een eerder besluit. Eerst indien hiervan sprake is, ontstaat naar zijn mening de bevoegdheid terug te komen van een besluit. In het kader van de uitoefening van die bevoegdheid voert appellant het beleid als beschreven in overweging 3.1.
3.3. Appellant heeft voorts gesteld dat hij zijn beleid op schrift heeft gesteld, in voorlichtingsbrochures heeft neergelegd en heeft gepubliceerd op internet, zodat dit beleid voor alle studerenden kenbaar is.
4.1.1. Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.1.2. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene bij haar aanvraag om terug te komen van het besluit van 14 juli 2007 nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.1.3. Door appellant is voorts desgevraagd gesteld, dat indien de aanvraag zou zijn gedaan binnen zes weken nadat betrokkene op de hoogte was geraakt van de nieuwe feiten of omstandigheden, de aanvraag zou zijn ingewilligd.
4.1.4. Partijen strijden slechts over het antwoord op de vragen of appellant bij – analoge – toepassing van artikel 4:6 van de Awb betrokkene mag tegenwerpen dat zij niet binnen een termijn van zes weken een aanvraag heeft gedaan en dat appellant de aanvraag van betrokkene om die enkele reden kan afwijzen.
4.2. Uit hetgeen is overwogen in 4.1.2 tot en met 4.1.4 volgt dat betrokkene aan het vereiste in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb heeft voldaan, zodat voor toepassing van het tweede lid van dit artikel geen plaats is. Nu nieuwe feiten of omstandigheden aanwezig zijn staat noch artikel 4:6 van de Awb, noch het algemeen rechtsbeginsel dat niet meerdere malen door het bestuursorgaan wordt beslist over eenzelfde zaak, aan een inhoudelijke beoordeling van de door betrokkene gedane aanvraag als vermeld in 1.3, in de weg.
4.3. Uit – analoge toepassing van – artikel 4:6 van de Awb, noch uit enig rechtsbeginsel, vloeit echter voort dat appellant in het geval nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in 4.1.2 en 4.1.3 aanwezig zijn is gehouden van een in rechte onaantastbaar besluit terug te komen. Uit artikel 4:6 van de Awb vloeit slechts voort dat appellant in zo’n situatie bevoegd is van een onaantastbaar besluit terug te komen. Appellant heeft bij de uitoefening van deze bevoegdheid de mogelijkheid beleid vast te stellen ten einde de uitoefening van die bevoegdheid te normeren.
4.4. Appellant heeft in het kader van deze normering beleid ontwikkeld als weergegeven in de overwegingen 3.1 en 3.2. Uit de gedingstukken, noch uit het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken van gronden die een beperking van de termijn voor het indienen van een aanvraag als weergegeven in overweging 3.1 rechtvaardigen. Met name heeft de Raad uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet kunnen afleiden dat het nemen van besluiten op aanvragen gedaan na de termijn van zes weken voor appellant op moeilijkheden van administratieve aard of andere moeilijkheden stuit.
4.5. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant in het kader van het zogenoemde herstelbeleid er geen problemen mee heeft om verzoeken om herstel van een herzieningsbeslissing gedaan binnen vijf jaren na de herzieningsbeslissing die de terugvordering van studiefinanciering tot gevolg heeft inhoudelijk te beoordelen. Voor de inhoud van het herstelbeleid en de samenhang van dit beleid met artikel 4:6 van de Awb verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 28 januari 2005, LJN AS5741.
4.6. Het standpunt van appellant dat het stellen van een termijn binnen zijn discretionaire ruimte valt is juist, maar dit neemt niet weg dat binnen dit kader een belangenafweging dient plaats te vinden waarbij zowel de onmiskenbare belangen van elke individuele aanvrager als de belangen van appellant een rol dienen te spelen. Nu de Raad van zwaarwegende belangen aan de zijde van appellant om een termijn als in geding te stellen niet is gebleken, is de Raad van oordeel dat het beleid van appellant dat ziet op de termijn van indiening geen beleid is waartoe appellant bij afweging van alle belangen toe heeft kunnen komen. Dat een herzieningsbeslissing berust op aannames en een vordering meerinkomen op gegevens van de Belastingdienst is onvoldoende om een verschil in een beleid dat ziet op een periode van vijf jaren en een dat ziet op zes weken te rechtvaardigen.
4.7. De verwijzing van appellant naar de uitspraak van de Raad van 12 maart 2010, LJN BL7847, treft geen doel. Anders dan in die zaak is in deze zaak geen sprake van buitenwettelijk begunstigend beleid, maar van beleid ter uitvoering van een uit de wet voortvloeiende bevoegdheid. Dit beleid dient door de rechter te worden getoetst op een wijze als gedaan in overweging 4.6. De aanwezigheid en toepassing van buitenwettelijk begunstigend beleid wordt daarentegen aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.8. Uit hetgeen is overwogen in 4.1.2 tot en met 4.7 vloeit voort dat het stellen van een termijn waarbinnen een aanvraag in beginsel moet zijn ingediend tot de mogelijkheden behoort. Nu het voor appellant gelet op het door hem gevoerde herstelbeleid geen problemen oplevert op basis van oudere gegevens tot herstel van eerdere besluiten te komen zou aansluiting bij de in dat kader gehanteerde termijn van vijf jaren geen bezwaren bij de Raad opleveren . De Raad wijst er volledigheidshalve op dat indien deze termijn in beleidsregels wordt neergelegd bij toepassing van deze termijn steeds artikel 4:84 van de Awb in ogenschouw zal moeten worden genomen. De termijn vindt immers – de rechtbank heeft hier terecht op gewezen – geen grondslag in de wet.
5.1. Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel. Het stellen van een termijn van zes weken als hiervoor bedoeld behoort – zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld – niet tot de mogelijkheden.
5.2. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt de Raad voorop, dat de bestuursrechter op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken.
5.3. In het voorliggende geval ziet de Raad, omdat thans te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak te voorzien, aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen het gebrek in het besluit van 24 november 2008 te herstellen. Appellant dient hiertoe een besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene, waarbij betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat zij haar aanvraag niet tijdig heeft gedaan.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Draagt appellant op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit op bezwaar van 24 november 2008 te herstellen met in achtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid J.R. Baas als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) J.R. Baas
EK