ECLI:NL:CRVB:2011:BU7955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2760 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het tweede spoor bij WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft een loonsanctie die is opgelegd aan een werkgever omdat deze onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht voor een werknemer die ziek was. De werknemer had recht op loon tijdens ziekte, maar de UWV oordeelde dat de werkgever niet voldoende had gedaan om de werknemer te re-integreren in het tweede spoor, wat inhoudt dat er niet voldoende is gekeken naar mogelijkheden buiten de eigen organisatie.

De Raad heeft vastgesteld dat de werkgever, ondanks dat de werknemer later een IVA-uitkering heeft gekregen, niet kon aantonen dat er een deugdelijke grond was om geen re-integratie-inspanningen te verrichten. De verantwoordelijkheid voor de re-integratie ligt bij de werkgever, en het niet volgen van de adviezen van de bedrijfsarts kan niet als excuus worden gebruikt. De Raad oordeelde dat de werkgever in een vroeg stadium een onderzoek naar het tweede spoor had moeten starten, en dat de loonsanctie terecht was opgelegd. De uitspraak van de rechtbank, die de loonsanctie had vernietigd, werd dan ook ongedaan gemaakt.

De Centrale Raad van Beroep benadrukte dat de werkgever moet aantonen dat er voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht en dat het niet voldoende is om te stellen dat er geen mogelijkheden waren voor de werknemer. De Raad concludeerde dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en dat de loonsanctie in stand blijft. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskostenvergoeding is niet aan de orde gesteld.

Uitspraak

10/2760 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 april 2010, 09/2127 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 14 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij rapportages van bezwaarverzekeringsarts P.J. Kruit van 31 mei 2010 en van bezwaararbeidsdeskundige M. Kokenberg-van Loon van 1 juni 2010 zijn overgelegd.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut. Namens betrokkene is A. Trienekens verschenen, bijgestaan door mr. J.F.M. Wasser, advocaat te Tilburg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 7 november 2008 heeft appellant het tijdvak waarin [naam werknemer] (hierna: werknemer) jegens betrokkene als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken, op de grond dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Wet WIA.
1.2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 7 november 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 april 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Kokenberg-van Loon van 15 april 2009, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat in het onderhavige geval geen bevredigend resultaat is bereikt, nu de werknemer rond november 2008 slechts voor 60% werkzaam was bij betrokkene en dit werk niet structureel en duurzaam kon worden geboden. Met betrekking tot de vraag of appellant in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat er door betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht ten aanzien van re-integratie bij een andere werkgever heeft de rechtbank overwogen dat zij, nu er op grond van het toekennen van een IVA-uitkering per 9 november 2009 geen
re-integratieverplichtingen van werknemer worden verwacht, het standpunt van betrokkene deelt dat van een werkgever niet kan worden verwacht dat hij re-integratie-inspanningen verricht ten aanzien van een werknemer die niet langer kan en hoeft te re-integreren. De rechtbank deelt eveneens het standpunt van betrokkene dat er geen loonsanctie dient te worden opgelegd wanneer de werknemer niet meer dan een louter hypothetische kans heeft op re-integratie. De rechtbank heeft de loonsanctie vooralsnog in strijd geacht met het reparatoire karakter van de sanctie nu er ten tijde van belang reeds een deugdelijke grond aanwezig was geen tweede spoorinspanningen te verrichten. Mitsdien was de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet met het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank kan verenigen. Volgens appellant heeft betrokkene ten onrechte geen re-integratie-inspanningen in het tweede spoor verricht, terwijl zij daarvoor geen deugdelijke grond had. Dat betrokkene van deze verplichting niet op de hoogte was, houdt volgens appellant niet in dat er een deugdelijke grond was om af te zien van deze activiteiten. Dat aan werknemer per 9 november 2009 een IVA-uitkering is toegekend omdat onvoldoende functies konden worden geduid, heeft volgens appellant niet rechtstreeks gevolg voor (het antwoord op) de vraag of er voldoende basis is om re-integratie-inspanningen te starten. Appellant onderschrijft niet het door de rechtbank gehanteerde criterium dat er sprake dient te zijn van een reële, meer dan hypothetische kans op daadwerkelijke re-integratie.
3.2. Betrokkene stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zij wel degelijk voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat appellant geen loonsanctie had mogen opleggen, omdat werknemer feitelijk geen mogelijkheden tot het verrichten van arbeid had en er dus geen reële doch louter een hypothetische kans op re-integratie bestond. Nu appellant heeft vastgesteld dat werknemer per 9 november 2009 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, is het volgens betrokkene aan appellant om aan te tonen dat werknemer voordien wel over reële mogelijkheden beschikte.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of appellant terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor door betrokkene, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.2. Het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de arbeidsdeskundige van 3 november 2008 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 april 2009. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene niet voldoende worden geacht omdat betrokkene na drie mislukte pogingen om werknemer in eigen (aangepast) werk te laten hervatten, geen re-integratietraject in het tweede spoor heeft ingezet, dan wel een onderzoek hiernaar heeft laten verrichten. Dat de arbo-dienst betrokkene hier niet op heeft gewezen, is geen deugdelijke grond voor het feit dat er onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, omdat er voldoende informatie beschikbaar is omtrent de re-integratie-inspanningen in het tweede spoor door de werkgever en ook een arbo-dienst hierop had moeten wijzen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in haar rapportage geconcludeerd dat betrokkene alleen het eerste spoor heeft afgerond door aan te geven dat er geen mogelijkheden zijn voor de werknemer binnen het eigen bedrijf. Werknemer is wel altijd aanwezig geweest en heeft diverse werkzaamheden verricht, maar die kunnen niet structureel worden aangeboden. Ook volgens de bezwaararbeidsdeskundige heeft betrokkene geen adequate re-integratie-inspanning in het tweede spoor verricht en had betrokkene moeten onderkenen dat hij het tweede spoor had moeten inzetten door een re-integratietraject in te kopen of door het inschakelen van een re-integratiebureau. Zij heeft dan ook geen aanleiding gezien om af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige dat zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.
4.3. De Raad overweegt dat de onder 4.2 vermelde stukken voldoende steun bieden voor de het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Na de uitval van werknemer op 13 november 2006 zijn de
re-integratie-inspanningen van betrokkene tot april 2007 steeds gericht geweest op (geleidelijke) werkhervatting in de eigen functie of in aangepast werk bij betrokkene. Gebleken is dat dit geen bevredigend resultaat opleverde, zodat reeds in een vroeg stadium een onderzoek naar het tweede spoor ingezet had kunnen worden. Dat aan betrokkene per 9 november 2009 een IVA-uitkering is toegekend omdat onvoldoende functies te duiden waren, kan niet tot de conclusie leiden dat betrokkene een deugdelijke grond had om geen re-integratie-inspanningen in het tweede spoor te starten, zodat reeds in een vroeg stadium een onderzoek naar het tweede spoor ingezet had kunnen worden. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 31 maart 2010, LJN BL9815, waarin is geoordeeld dat het Schattingsbesluit alleen betrekking heeft op de bepaling van de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid, maar niet van toepassing is op de vraag of er voldoende basis is om re-integratie-inspanningen te starten. In hoger beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts toegelicht dat de arbeidsdeskundige voldoende op de hoogte was van de medische beperkingen van werknemer om tot een goede beoordeling van de re-integratie-inspanningen van betrokkene te komen. Mede gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, kan geen deugdelijke grond worden gezien voor het achterwege laten van deze inspanningen in het tweede spoor.
4.5. Met betrekking tot het standpunt van betrokkene dat zij steeds de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK 3713, waarin hij heeft geoordeeld dat appellant er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen. In hetgeen betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat appellant op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie mitsdien in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen dat besluit ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) L. van Eijndthoven.
TM