[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 augustus 2009, 08/5128 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 december 2011
Namens appellant heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Voor appellant is verschenen mr. Van Daalhuizen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Appellant heeft het rechtmatigheidsformulier over de maand maart 2008 niet tijdig ingeleverd als gevolg van, zoals hij stelt, problemen met zijn postbezorging. Omdat appellant hiervoor in overleg met het postkantoor een oplossing had gevonden, heeft het College afgezien van het opleggen van een maatregel.
1.3. Bij besluit van 2 juli 2008 heeft het College de bijstand van appellant over de maand juli 2008 met 5% verlaagd op de grond dat appellant zijn rechtmatigheidsformulier over de maand april 2008 niet tijdig heeft ingeleverd. Bij besluit van 4 november 2008 heeft het College het tegen het besluit van 2 juli 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat het College niet heeft aangetoond dat het rechtmatigheidsformulier is verzonden, zodat er geen rechtvaardiging bestaat om een maatregel op te leggen. Mocht deze grond niet slagen dan vindt appellant dat de problemen met de postbezorging en de stappen die appellant heeft ondernomen om deze op te lossen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het College had moeten afzien van het opleggen van een maatregel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de WWB bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Rotterdam (hierna: verordening).
4.2. Vast staat dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting om zijn rechtmatigheidsformulier over de maand april 2008 uiterlijk op 13 mei 2008 bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) van de gemeente Rotterdam in te leveren. Met de rechtbank ziet de Raad geen grond om aan te nemen dat deze gedraging appellant niet zou kunnen worden verweten. Daargelaten of het rechtmatigheidsformulier van april 2008 en het daarop volgende rappel om het in te leveren was verzonden aan appellant had het, indien hij het rechtmatigheidsformulier van april 2008 niet had ontvangen, op zijn weg gelegen om bij het College daaromtrent opheldering te krijgen. Appellant ontving al sinds 1997 bijstand en kon dus weten dat hij iedere maand het rechtmatigheidsformulier moet inleveren. Dat gold in dit geval des te sterker, omdat appellant opgave diende te doen van door hem in april 2008 ontvangen inkomsten. De Raad gaat voorbij aan de door appellant gestelde moeizame verhouding tussen hem en zijn klantmanager. Appellant had, naar het oordeel van de Raad, een brief kunnen schrijven of kunnen bellen naar het College om aan te geven dat hij het rechtmatigheidsformulier niet had ontvangen en te vragen of hij dit kon ophalen.
4.3. Nu gelet op 4.2 het niet tijdig inleveren van het rechtmatigheidsformulier appellant verweten kan worden, volgt hieruit dat het College, anders dan appellant stelt, op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant overeenkomstig de verordening te verlagen.
4.4. Het gaat in dit geding om een gedraging van de eerste categorie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub a, van de verordening. Op grond van artikel 6, tweede lid, sub a, van de verordening wordt in dat geval de bijstand verlaagd met 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand. De Raad stelt vast dat de opgelegde verlaging daarmee in overeenstemming is. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College wegens dringende redenen van het opleggen van een maatregel had moeten afzien dan wel een lichtere maatregel had moeten opleggen.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2011.