ECLI:NL:CRVB:2011:BU6884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2444 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluiten inzake bijstandsherziening en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar van appellante tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Appellante had bezwaar gemaakt tegen besluiten van 19 april 2005 en 29 juni 2005, waarbij haar bijstandsuitkering was herzien en teruggevorderd. Het College verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. Appellante stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat zij niet op de hoogte was gesteld van de besluiten door haar partner, [V.M.], met wie zij een problematische relatie had. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij geen kennis had kunnen nemen van de besluiten, die op haar naam waren gesteld en op het juiste adres waren verzonden. De Raad concludeerde dat de bezwaartermijnen correct waren aangevangen en dat er geen grond was voor een verschoonbare termijnoverschrijding. De uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2009 ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/2444 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2011, 09/3218 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College).
Datum uitspraak: 29 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.E. Wielenga, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Voor appellante is verschenen mr. H.W. de Jong, advocaat te Leeuwarden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en [V.M.] (hierna: [V.M.]) ontvingen vanaf 23 januari 2004 bijstand naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 19 april 2005 heeft het College onder meer de bijstand van appellante en [V.M.] herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 23 januari 2004 tot en met 15 maart 2005, op de grond dat zij onjuiste inlichtingen hebben verstrekt over hun verblijfadres en over illegale werkzaamheden met de daaruit genoten inkomsten. Van appellante is een bedrag van € 18.346,86 aan gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, welk bedrag ook van [V.M.] is teruggevorderd. Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het College onder meer de bijstand van appellante en [V.M.] over de periode van 16 maart 2005 tot en met 30 april 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 1.666,05 van hen teruggevorderd.
1.2. Bij brief van 28 mei 2009 heeft het College appellante nog eenmaal in de gelegenheid gesteld om de schuld, die op dat moment nog € 19.846,51 bedroeg, te voldoen of een betalingsregeling te treffen. Daarop heeft appellante op 3 juni 2009 telefonisch contact opgenomen met het College, waarna het College bij brief van 4 juni 2009, verzonden 9 juni 2009, de besluiten van 19 april 2005 en 29 juni 2005 aan haar heeft toegezonden. Bij brief van 19 juni 2009 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
1.3. Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 19 april 2005 en 29 juni 2005 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn is ingediend en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
19 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat zij geloofwaardig heeft ontkend dat zij kennis heeft kunnen nemen van de besluiten van 19 april 2005 en 29 juni 2005. Appellante heeft hiertoe aangevoerd dat de besluiten in de aanhef op de eerste plaats zijn gericht aan [V.M.] en dat in de aanhef pas in tweede instantie haar naam is genoemd. Het is volgens appellante logisch dat [V.M.] de post heeft geopend. Gelet op de bedreigingen en mishandelingen van [V.M.] jegens haar is het geloofwaardig dat hij haar niet op de hoogte heeft gebracht van de besluiten. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat zij niet wist dat [V.M.] en zij bijstand ontvingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de besluiten van 19 april 2005, verzonden op 21 april 2005, en 29 juni 2005, verzonden op 4 juli 2005, zijn toegestuurd aan het adres van appellante en daar ook zijn ontvangen. Dit betekent dat de besluiten, gelet op het bepaalde in de artikelen 3:40, 3:41, eerste lid, en 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Abw) op de juiste wijze bekend zijn gemaakt en in werking zijn getreden en dat de bezwaartermijnen zijn aangevangen op respectievelijk 22 april 2005 en 5 juli 2005. Het op 29 juni 2009 ingediende bezwaarschrift is ruim na afloop van deze termijnen ingediend.
4.2. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3. In hetgeen appellante heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, reeds omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de besluiten. Weliswaar blijkt uit de stukken dat [V.M.] en appellante een problematische relatie hadden, maar dit brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat appellante de mede op haar naam gestelde besluiten niet onder ogen heeft kunnen krijgen. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellante, blijkens de van de aanvraag om bijstand opgemaakte rapportage van 19 oktober 2004, voldoende kennis had van de Nederlandse taal. De vraag of appellante wist dat [V.M.] en zij bijstand ontvingen behoeft, gelet op het vorenstaande, geen bespreking.
4.4. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J. van Dam.
RB