[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2010, 09/3461
(aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(Uwv).
Datum uitspraak: 30 november 2011
Namens appellante heeft mr. J.M. O’Keefe hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 12 april 2011 en 20 juni 2011 heeft het Uwv gereageerd op een nadere vraagstelling van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2011. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. A. Ruis.
1.1. Appellante was sinds 16 mei 1994 in dienst bij [werkgever] (werkgever), laatstelijk in de functie van senior sales consultant (later ook aangeduid als consulent). Zij heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) nadat haar werkgever op 11 november 2008 in staat van faillissement was verklaard, en de curator bij brief van 14 november 2008 haar arbeidsovereenkomst had opgezegd.
1.2. Bij besluit van 20 februari 2009 heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW toegekend, bestaande uit loon en ziekengeld, vakantietoeslag, vakantiedagen, provisie over de maand november 2008 tot een bedrag van € 336,--, vergoeding van telefoonkosten en kilometervergoeding.
1.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, voor zover dit besluit betrekking heeft op het toegekende bedrag aan provisie, in die zin dat appellante van mening is dat bij de vaststelling van het over te nemen loon over de gehele periode van 1 november 2008 tot en met 9 januari 2009 niet alleen rekening dient te worden gehouden met het vaste gedeelte van het loon (€ 3.810,-- bruto per maand) maar tevens met het variabele gedeelte van het loon (provisie van 30%).
1.4. Bij het besluit van 17 juni 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en heeft het Uwv het besluit van 20 februari 2009 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van de inhoud van de overnameverplichting in de regel aansluiting dient te worden gezocht bij wat partijen in hun rechtsverhouding zijn overeengekomen. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat bij de vaststelling van de overname uitgegaan dient te worden van het beloningsbeleid van de werkgever. Op basis van dit beloningsbeleid heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat de werkgever niet gehouden was tot doorbetaling van het gemiddelde variabele inkomen over perioden waarin door de werknemer niet is gewerkt, met uitzondering van perioden van ziekte. Buiten de ziekteperioden om heeft het Uwv daarom terecht het variabele loon niet in aanmerking genomen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte alleen heeft gebaseerd op het formele beloningsbeleid van de werkgever en niet heeft gekeken naar de daadwerkelijke uitvoering van dat beleid. De werkgever is volgens appellante afgeweken van het formele beloningsbeleid door ook tijdens vakantiedagen het variabele gedeelte van het loon uit te betalen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de door haar overgelegde loonstroken van augustus over de jaren 2004 tot en met 2008, waaruit naar de mening van appellante blijkt dat er sprake is van een bestendige afwijkende praktijk op grond waarvan zij tevens recht heeft op provisie over perioden van niet-werken, anders dan wegens ziekte.
4.1. Ter beoordeling ligt voor of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de door appellante gestelde provisieaanspraak. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad stelt vast dat appellante ziek is geweest van 15 september 2008 tot en met 14 november 2008 en van 29 december 2008 tot en met 9 januari 2009. Over deze perioden heeft het Uwv het vaste loon plus het variabele loon overgenomen. Als periode in geding resteert de periode van 15 november 2008 tot 29 december 2008, waarover het Uwv alleen het vaste loon heeft overgenomen, terwijl appellante zich op het standpunt stelt dat ook over deze periode het variabele loon door het Uwv moet worden overgenomen, hoewel zij in die periode geen arbeid voor de werkgever heeft verricht.
4.3. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat een vordering alleen voor overneming op grond van Hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komt, indien deze duidelijk en niet aan gerede twijfel onderhevig is.
4.4. Onder de gedingstukken bevinden zich de (aanvullende) arbeidsovereenkomst van appellante van 15 december 2005, het beloningsbeleid van [werkgever] van 2006, de voor de consulenten geldende provisieregeling van maart 2007 en het beloningsbeleid van [werkgever] vanaf juli 2008. In de aanvullende arbeidsovereenkomst van appellante is bepaald dat zij recht heeft op een bruto provisie van 30% over de door haar afgesloten verzekeringen. Tevens is daarin bepaald dat het loon over de vakantiedagen voor het hele jaar ineens wordt uitbetaald in de maand augustus, waarbij de hoogte van het loon is gerelateerd aan hetgeen in het voorafgaande jaar, of een gedeelte daarvan, gemiddeld aan provisie is genoten. In het beloningsbeleid van [werkgever] van 2006 is bepaald dat de individuele arbeidsovereenkomst prevaleert boven de rechtspositieregeling. In de rechtspositieregeling voor consulenten is met betrekking tot de provisie bepaald dat de consulent een provisie ontvangt gelijk aan een percentage van de jaarpremie van ieder door haar afgesloten verzekering, welk percentage is opgenomen in de individuele arbeidsovereenkomst. In geval van ziekte wordt een gemiddeld dagloon betaald, waarbij rekening wordt gehouden met de provisieverdiensten over de voorgaande 12 maanden. In de rechtspositieregeling voor consulenten is niets opgenomen over recht op provisie tijdens vakantiedagen of andere perioden van niet-werken. In het beloningsbeleid vanaf juli 2008 is vastgelegd dat geen compensatie wordt gegeven voor een eventueel gemis aan meerproductie tijdens de vakantiedagen. Bij ziekte langer dan een maand behoudt de consulent een deel van het recht op het variabele inkomen.
4.5. Uit de in overweging 4.4 vermelde stukken blijkt dat er, behalve voor ziekteperioden en vakantieperioden, niets is vastgelegd met betrekking tot recht op provisie tijdens perioden van niet-werken. Uit de door appellante overgelegde loonstroken van augustus over de jaren 2004 tot en met 2008 blijkt dat er ieder jaar in de maand augustus een uitbetaling is gedaan onder de noemer ‘vakantiedagen’. Hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat dit een betaling betreft ter compensatie van niet-behaalde provisie tijdens de vakantieperiode, zoals appellante heeft gesteld. Echter, ook indien de bedoelde betaling wel betrekking had op provisie tijdens vakantiedagen, is daarmee voor de Raad niet aannemelijk gemaakt dat er tevens recht bestaat op provisie over perioden van niet-werken, anders dan wegens vakantie of ziekte.
4.6. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.4 en 4.5 is de Raad van oordeel dat appellante haar geclaimde aanspraak op provisie over de periode van 15 november 2008 tot 29 december 2008 niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat er gerede twijfel bestaat ten aanzien van haar vordering. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vordering van appellante met betrekking tot provisie, voor zover die uitgaat boven het overgenomen bedrag van € 336,--, niet voor overneming op grond van Hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komt.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Bij deze uitkomst is er voor de gevraagde veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen ruimte.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en
J. Riphagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van
L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
30 november 2011.
(get.) L. van Eijndthoven.