ECLI:NL:CRVB:2011:BU6762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3665 WWB + 09/4377 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die vanaf 1 april 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd ingetrokken op 14 maart 2007, omdat de woon- en leefsituatie van appellante niet kon worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante en haar partner, [M.D.], gedurende de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat niet was gemeld aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het College onvoldoende had gemotiveerd waarom het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, maar de Raad bevestigt nu dat het College terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De Raad stelt vast dat het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld, omdat het College niet in staat was om een zelfstandig onderzoek te doen naar de inkomsten van [M.D.]. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

09/3665 WWB
09/4377 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 juni 2009, 09/291 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en op 28 juli 2009 een nader genomen besluit op bezwaar ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Voor appellante is verschenen mr. Balkema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.M.J. Borgart, werkzaam bij de gemeente Wageningen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 april 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), eerst als alleenstaande en vanaf 3 juli 2004 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij woonde eerst op een adres aan de [straat] in Wageningen en vanaf 1 juni 2005 op het adres [adres] te Wageningen. De bijstand is bij besluit van 14 maart 2007 met ingang van 13 maart 2007 ingetrokken op de grond dat de woon- en leefsituatie van appellante niet is vast te stellen, omdat zij geen medewerking heeft verleend aan een huisbezoek.
1.2. Vervolgens hebben voor de gemeente Wageningen werkzame sociaal rechercheurs een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn bankafschriften opgevraagd, zijn buren als getuigen gehoord, is[M.D.] (hierna; [M.D.]) telefonisch gehoord en is appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport, gedateerd 23 augustus 2007.
1.3. Op basis van de resultaten van dat onderzoek heeft het College bij besluit van 19 februari 2008, zoals gewijzigd bij besluit van 17 maart 2008, en zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 16 mei 2008, de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2004 tot en met 13 maart 2007 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 48.611,42 van haar teruggevorderd. Aan de intrekking en terugvordering van bijstand is, kort gezegd, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante en [M.D.] hebben gedurende voormelde periode een gezamenlijke huishouding gevoerd, omdat zij in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden, terwijl uit hun relatie kinderen zijn geboren. Hiervan had appellante ten onrechte geen melding gedaan aan het College, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4. Bij uitspraak van 20 november 2008, 08/2390, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 16 mei 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe is, samengevat, het volgende overwogen. Met de enkele verwijzing naar de door appellante afgelegde verklaring is niet deugdelijk gemotiveerd op grond van welke feiten en omstandigheden in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante heeft uiteenlopende aanvangsdata van het samenwonen genoemd, terwijl uit de relatie van appellante en [M.D.] op 3 juli 2004 een kind is geboren, zodat voor en na die datum verschillende criteria gelden om te beoordelen of sprake is van een gezamenlijke huishouding. Voorts heeft het College ten onrechte nagelaten te motiveren waarom het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld. Indien moet worden aangenomen dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding dan geldt dat appellante zelfstandig subject van bijstandsverlening is gebleven, aangezien [M.D.] geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Bij de beoordeling van het recht op bijstand van appellante moet rekening worden gehouden met eventuele inkomsten van [M.D.]. Dat heeft niet zonder meer tot gevolg dat het recht op bijstand van appellante niet is vast te stellen. Het College zal dit nader moeten motiveren.
1.5. Vervolgens heeft het College op 13 januari 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft het College de intrekking en terugvordering beperkt tot de periode van 3 juli 2004 tot en met 13 maart 2007 en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 46.875,95. Het College heeft zich voor wat betreft het gezamenlijk hoofdverblijf gedurende deze periode gebaseerd op de verklaring van appellante van 21 augustus 2007 en voorts op verklaringen van [M.D.] en getuigen. Voorts heeft het College zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat uit de verklaringen blijkt dat [M.D.] inkomsten had, maar de hoogte ervan niet bekend is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 13 januari 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover het ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 3 juli 2004 tot en met 1 juni 2005 en op de terugvordering en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe is, kort gezegd, het volgende overwogen. De verklaringen van [M.D.] kunnen, gelet op de onderlinge tegenstrijdigheid en de omstandigheden waaronder deze zijn afgelegd, niet tot bewijs dienen. Uit de verklaring van appellante van 21 augustus 2007 blijkt dat zij van 3 juli 2004 tot heden met [M.D.] heeft samengewoond, maar deze verklaring is niet zodanig gedetailleerd en concreet dat zij zelfstandig tot het oordeel kan leiden dat sprake is van samenwoning met [M.D.]. Dit is anders indien de verklaring wordt ondersteund door andere informatie. Die ondersteuning is te vinden in de verklaringen van de buren aan de [straat], maar niet voor wat betreft de periode dat appellante aan de [straat] woonde. Voorts is geoordeeld dat het College voldoende heeft onderbouwd dat het niet mogelijk is een onderzoek te doen naar de inkomsten van [M.D.].
3. Bij besluit op bezwaar van 28 juli 2009 heeft het College, voor zover nog van belang, het besluit van 17 maart 2008 herroepen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 3 juli 2004 tot en met 1 juni 2005, de terugvordering beperkt tot de periode van 2 juni 2005 tot en met 13 maart 2007 en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 30.825,25. Aangezien met dit besluit niet volledig aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen, dient dit besluit op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling te worden betrokken.
4. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak en het besluit van 28 juli 2009 gekeerd.
5. De aangevallen uitspraak.
5.1.1. Volgens appellante kan tot februari 2006 reeds hierom geen gezamenlijke huishouding tussen haar en [M.D.] hebben bestaan, omdat [M.D.] tot in augustus 2006 gehuwd was met [S.] en pas in februari 2006 sprake was van een situatie van duurzaam gescheiden leven.
5.1.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt, voor zover hier van belang, in deze wet en de daarop rustende bepalingen als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
5.1.3. Vast staat dat ten tijde hier in geding sprake was van een situatie dat uit de relatie van appellante en [M.D.] een kind was geboren. Uit het samenstel van de hiervoor onder 5.1.2 aangehaalde wettelijke bepalingen vloeit dan voort dat voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend bepalend is of appellante en [M.D.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Daarbij gaat het om de beoordeling van een feitelijke situatie. Niet van belang is of [M.D.] wel of niet duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leefde.
5.2.1. Appellante stelt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de feitelijke woonsituatie. Zij en [M.D.] hadden een knipperlichtrelatie en er was geen sprake van een gezamenlijk hoofdverblijf. In de verklaring van buurman [V.S.] gaat het volgens haar over opa, te weten haar vader. Verder blijkt uit de verklaring van [W.] alleen van omgang van de vader met het kind en dat is iets anders dan hoofdverblijf.
5.2.2. Uit de verklaring van appellante van 21 augustus 2007 blijkt dat zij tot in 2007, vanwege [M.D.], geen contact had met haar ouders. Gelet hierop kan de in de verklaring van [V.S.] bedoelde oudere man niet zien op opa, de vader van appellante. Voorts blijkt uit de verklaring van [W.] niet alleen dat de daar beschreven persoon omgang had met zijn kind, maar ook dat hij bij appellante woonde. Op grond van de verklaringen van appellante, [W.] en [V.S.], in onderling verband bezien, is de Raad van oordeel dat appellante en [M.D.] gedurende de periode hier van belang een gezamenlijk hoofdverblijf hadden.
5.3.1. Zoals in de eerdere uitspraak van de rechtbank van 20 november 2008 is overwogen had [M.D.] ten tijde hier van belang geen rechtmatig verblijf in Nederland, zodat appellante in beginsel recht zou hebben op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, met dien verstande dat de inkomsten van [M.D.] met toepassing van artikel 32, derde lid, van de WWB in aanmerking dienden te worden genomen. Van belang acht de Raad dat [M.D.] allerlei betalingen deed voor appellante, zodat het College terecht duidelijkheid over zijn financiële situatie verlangde. Anders dan appellante deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat het voor het College niet mogelijk was een nader zelfstandig onderzoek te doen naar de inkomsten van [M.D.]. Dit betekent dat het recht op bijstand van appellante over de hier van belang zijnde periode niet is vast te stellen.
5.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Niet betwist is dat het College met zijn besluit van 28 juli 2009 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Appellante heeft ter zitting de wijze van brutering van het terugvorderingsbedrag betwist. Nu dit aspect niet concreet is geadstrueerd, zal de Raad hier verder aan voorbijgaan. Aangezien appellante verder geen zelfstandige gronden tegen het besluit van 28 juli 2009 heeft aangevoerd, dient het daartegen gerichte beroep ongegrond te worden verklaard.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juli 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J. van Dam.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB