ECLI:NL:CRVB:2011:BU6605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1839 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De rechtbank had het bestreden besluit van appellant vernietigd en geoordeeld dat betrokkene, een werkgever, niet tekort was geschoten in haar re-integratie-inspanningen voor de werkneemster. Appellant had een loonsanctie opgelegd omdat hij van mening was dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet tekort is geschoten. De Raad stelt vast dat er wel degelijk sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene, zoals bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA. De Raad wijst op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, waarin wordt gesteld dat de bedrijfsarts te laat heeft onderkend dat de werkneemster niet meer in staat was om haar eigen werk te hervatten. Hierdoor heeft betrokkene te laat actie ondernomen om de werkneemster te re-integreren in een andere functie of bij een andere werkgever. De Raad concludeert dat het bestreden besluit, waarbij de loonsanctie is gehandhaafd, in stand kan blijven. Het hoger beroep van appellant slaagt, en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de loonsanctie van appellant blijft bestaan.

Uitspraak

10/1839 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2010, 08/3748 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene).
en
appellant
Datum uitspraak: 30 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Koppelmans-de Goeij, advocaat te ’s-Hertogenbosch, een verweerschrift ingediend, waarop appellant bij schrijven van 20 augustus 2010 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. Voor betrokkene is verschenen M. van Dongen, bijgestaan door mr. A.F. de Koning.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 18 april 2008 heeft appellant het tijdvak van 104 weken waarin [werkneemster] (hierna: werkneemster) jegens (de rechtsvoorganger van) betrokkene recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken verlengd tot 1 juli 2009. Appellant heeft deze verlenging (ook aangeduid als: de loonsanctie) opgelegd omdat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Bij besluit van 11 september 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het tegen het besluit van 18 april 2008 gemaakte bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige M.M. Prosée van 29 augustus 2008.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 18 april 2008 herroepen, zodat aan betrokkene geen loonsactie wordt opgelegd, en heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene in haar re-integratie-inspanningen niet tekort is geschoten. De rechtbank stelt vast dat betrokkene en werkneemster er lang over hebben gedaan om te onderkennen dat werkneemster vanwege blijvende klachten aan haar rechterschouder niet in staat zou zijn (volledig) te hervatten in het eigen werk. Appellant heeft dit echter niet medisch onderbouwd. Direct nadat betrokkene tot het inzicht kwam dat (volledige) hervatting van werkneemster in het eigen werk als verzorgende niet mogelijk was omdat de functie van de rechterschouder niet genoeg herstelde, heeft betrokkene naar het oordeel van de rechtbank aantoonbaar snel en adequaat gehandeld. De rechtbank stelt vast, dat appellant bij zijn heroverweging op bezwaar de van de zijde van betrokkene overgelegde aanvullende documentatie niet kenbaar heeft betrokken. Voorts heeft betrokkene in een rapportage van Van Dongen naar aanleiding van een verslag van de door betrokkene ingeschakelde arbeidsdeskundige van Transvorm voldoende gemotiveerd waarom bij betrokkene wegens gebrek aan formatieruimte geen arbeidsplaatsen beschikbaar waren.
3.1. In hoger beroep heeft appellant met verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts E.J.M. van Paridon van 12 maart 2010 aangegeven, dat de bedrijfsarts te laat tot een juiste weging van de arbeidsmogelijkheden van werkneemster is gekomen. Wanneer de bedrijfsarts eerder tot de conclusie was gekomen dat volledige hervatting in de eigen werkzaamheden niet meer mogelijk was had betrokkene eerder kunnen inzetten op het zoeken naar ander werk voor werkneemster binnen of buiten de eigen organisatie. Voorts heeft appellant met verwijzing naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Prosée van 22 maart 2010 gesteld dat de aan werkneemster aangeboden (voor)opleiding tot welzijnswerker niet direct tot een baan had kunnen leiden en dat door betrokkene verwijtbaar te lang met de wensen van werkneemster is meegegaan. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009,
LJN BK 3704, houdt appellant betrokkene verantwoordelijk voor de kwaliteit van de diensten van de door betrokkene ingeschakelde deskundigen.
3.2. Betrokkene heeft zich daartegen verweerd en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.2. In geschil is of appellant terecht de loondoorbetalingsverplichting van betrokkene jegens werkneemster met 52 weken heeft verlengd. Het geschil heeft zich toegespitst op de vraag of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, omdat er te laat zou zijn vastgesteld dat werkneemster niet meer geschikt was voor het eigen werk en door betrokkene onvoldoende en inadequate re-integratie-inspanningen in het eerste en tweede spoor zijn ondernomen
4.3. Vastgesteld kan worden dat de stukken en hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd voldoende steun bieden voor de conclusie van appellant dat in de wachttijd ten aanzien van werkneemster sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA. De Raad wijst in het bijzonder op het in overweging 3.1 genoemde rapport van de bezwaarverzekeringsarts Van Paridon. Hierin is voldoende overtuigend aangegeven waarom door de bedrijfsarts in een conclusief onderzoek naar de rechterschouderfunctie al in april 2007 had moeten zijn onderkend dat hervatting van werkneemster in het eigen werk niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Geconstateerd kan worden dat daardoor in een veel te laat stadium door betrokkene is ingezet op re-integratie bij de eigen werkgever in een andere functie dan het eigen werk dan wel bij een andere werkgever.
4.4. De Raad wijst er nog op dat in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Stcrt. 2006, nr. 224) de eerstejaarsevaluatie als een belangrijk moment wordt aangemerkt, het zogeheten opschudmoment, waarop in elk geval activiteiten via het tweede spoor in gang moeten worden gezet. Als re-integratie in het eigen bedrijf nog geen resultaten heeft opgeleverd dan mag worden verwacht dat werkgever en werknemer dan - naast de wellicht nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf - tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie bij een andere werkgever. In casu is dit niet gebeurd.
4.5. De Raad onderschrijft tevens de conclusie van appellant dat betrokkene voor haar tekortkomingen op het vlak van de re-integratie-inspanningen geen deugdelijke grond heeft gehad.
4.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de Raad - anders dan de rechtbank - van oordeel is dat het bestreden besluit, waarbij de opgelegde loonsanctie is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
5. Het hoger beroep slaagt derhalve en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep ongegrond.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) L. van Eijndthoven.
JL