ECLI:NL:CRVB:2011:BU6596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4899 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum WAJONG-uitkering en bijzondere gevallen

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de WAJONG-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de ingangsdatum van de uitkering niet eerder kon zijn dan een jaar voor de aanvraagdatum, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. Appellant, geboren in 1987, had in juni 2009 een aanvraag ingediend voor een WAJONG-uitkering, die door het Uwv was toegekend met ingang van 17 juni 2008, maar het Uwv had geen bijzondere omstandigheden vastgesteld die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de ingangsdatum van de uitkering eerder dan een jaar voor de aanvraagdatum konden laten ingaan. Appellant had aangevoerd dat hij psychotische klachten had en dat dit hem had belet om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad oordeelde echter dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was geweest om eerder een aanvraag in te dienen, gezien zijn eerdere contacten met instanties en zijn vermogen om andere aanvragen te doen.

De Raad concludeert dat er geen reden is om af te wijken van de standaardregel dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de aanvraagdatum. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 30 november 2011.

Uitspraak

10/4899 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 juli 2010, 10/691 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 30 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. J.J. Bronsveld, advocaat.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2011. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. W.J. Jurgers, advocaat, kantoorgenoot van mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Appellant is geboren op [datum] 1987.
1.3. Naar aanleiding van een op 17 juni 2009 ontvangen aanvraag van appellant heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2009 aan appellant met ingang van 17 juni 2008 een uitkering ingevolge de WAJONG toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de WAJONG, op grond waarvan de uitkering eerder dan een jaar voor de aanvraagdatum zou kunnen ingaan, heeft het Uwv niet aanwezig geacht.
1.4. Bij besluit van 5 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, het besluit van 16 juli 2009 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant, gericht tegen het bestreden besluit, waarbij de ingangsdatum van de hem toegekende WAJONG-uitkering is gehandhaafd, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij, verwijzend naar de uitspraak van de Raad van 10 juni 2008, LJN BD4551, overwogen dat van een bijzondere omstandigheid sprake kan zijn als eerst op een later tijdstip duidelijk zicht is ontstaan op de ernst van de aandoening en de gevolgen daarvan voor de arbeidsgeschiktheid. Tevens kan er sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als de verzekerde om medische en/of psychische redenen kennelijk niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te dienen, terwijl evenmin een beroep kon worden gedaan op personen in zijn directe omgeving. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Raad van 26 februari 2008, LJN BC7062. De rechtbank heeft uit de beschikbare gegevens niet kunnen opmaken dat zich in het geval van appellant een of meer van de voornoemde omstandigheden hebben voorgedaan.
3.1. Appellant heeft (samengevat) in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende kennis heeft genomen van de medische onderbouwing van de stelling dat appellant psychotische klachten heeft waardoor het voor hem vanwege het niet onderkennen van de ziekte niet mogelijk is geweest om eerder een aanvraag te doen. Omdat de medische informatie gefragmenteerd en van minder recente datum is, had de rechtbank ertoe over moeten gaan een deskundige te benoemen en appellant door deze te laten onderzoeken. Voorts heeft appellant verzocht het Uwv te veroordelen in de kosten van het geding met inachtneming van hetgeen bepaald is in de artikelen 8:73, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.2. Het Uwv heeft volhard in haar standpunten zoals neergelegd in het bestreden besluit en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt
4.1. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de WAJONG gaat de arbeidsongeschiktheidsuitkering in op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van de uitkering voldoet. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de WAJONG kan in afwijking van het eerste lid de uitkering niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. Ingevolge de tweede volzin van die bepaling kan het Uwv voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad is sprake van een bijzonder geval indien de aanvrager ter zake van de late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Met juistheid heeft de rechtbank aangegeven dat zo’n situatie aan de orde kan zijn indien appellant eerst op een later tijdstip duidelijk zicht had op de ernst van zijn aandoeningen en de gevolgen daarvan voor zijn arbeidsgeschiktheid, of indien hij vanwege medische/psychische redenen kennelijk niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te dienen, terwijl hij tevens geen beroep kon doen op personen in zijn directe omgeving.
4.3. Naar het oordeel van de Raad volgt uit hetgeen appellant in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd niet dat het hem vanwege het niet onderkennen van zijn ziekte niet mogelijk is geweest om eerder een aanvraag in te dienen. Appellant heeft meerdere keren in instellingen verbleven en dagbehandelingen ondergaan en is onder toezicht gesteld, zodat hij al in een vroegtijdig stadium moet hebben begrepen, althans moet hebben kunnen begrijpen, dat hij met wezenlijke psychische problemen te kampen had, van een zodanige ernst dat ze van invloed waren op zijn functioneren in het algemeen en op zijn vermogen om inkomensvormende arbeid te verrichten in het bijzonder. De Raad stelt vast dat appellant geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die zijn stelling met betrekking tot ontbrekend ziektebesef en ziekte inzicht ondersteunen. Met de rechtbank acht de Raad het tevens van belang dat appellant tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts op 24 juli 2007 al heeft aangegeven dat hij voornemens was een WAJONG-uitkering aan te vragen. Aangezien appellant onder meer in staat is geweest werkzaamheden te verrichten als uitzendkracht, een bijstandsuitkering aan te vragen, contacten te onderhouden met familie en vrienden, medische hulp te zoeken bij de huisarts en een reis naar Frankrijk te ondernemen, acht de Raad het niet aannemelijk dat appellant, al dan niet met hulp van familie, vrienden of van de Jeugdzorg onder wiens toezicht hij was geplaatst, vanwege medische/psychische redenen bij voortduring niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te dienen. Ook anderszins is niet gebleken van omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat appellant redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest.
4.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden gesproken van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de WAJONG.
5. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan de artikelen 8:73, 8:74 en 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en J. Riphagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011.
(get.) B.M. van Dun.
(get.) L. van Eijndthoven.
IvR