ECLI:NL:CRVB:2011:BU6498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-7054 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid door onaanvaardbare vermenging van persoonlijke en zakelijke belangen

In deze zaak heeft appellante, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd, te maken gekregen met een weigering van haar uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de eerdere beslissing van de rechtbank Utrecht werd bevestigd. De appellante had haar uitkering aangevraagd na een beëindiging van haar dienstverband, dat volgens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was gebaseerd op een dringende reden. Deze dringende reden was het verwijtbaar werkloos worden van appellante, zoals bedoeld in de WW.

De Raad oordeelde dat appellante door het afsluiten van terugkoop- en beleningscontracten voor zichzelf, en het toekennen van irreële waarden aan de beleende goederen, haar persoonlijke en zakelijke belangen op een onaanvaardbare wijze had vermengd. Dit gedrag getuigde niet van goed werknemerschap. De Raad stelde vast dat appellante had moeten begrijpen dat haar gedragingen niet waren toegestaan, ook al was zij daar niet expliciet op gewezen.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv voldoende onderzoek had gedaan naar de arbeidsrechtelijke dringende reden en dat appellante in overwegende mate verantwoordelijk was voor haar werkloosheid. De Raad bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van appellante, zoals haar leeftijd en de duur van het dienstverband, niet voldoende waren om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat de werkgever terecht tot ontslag was overgegaan en dat er geen reden was om de eerdere uitspraak te vernietigen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar bespraken.

Uitspraak

10/7054 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 november 2010, 10/630
(aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 30 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2011. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 1 maart 2009 voor een periode van zes maanden in dienst getreden van [werkgever] (werkgever). In artikel 5 van de arbeidsovereenkomst is een bepaling over nevenwerkzaamheden opgenomen, inhoudend dat de werknemer zonder schriftelijke toestemming van de werkgever geen werkzaamheden voor derden zal verrichten gelijk of naar aard gelijk aan de voor werkgever te verrichten werkzaamheden en zich zal onthouden van zaken doen voor eigen rekening. De werkgever heeft appellante op 18 juli 2009 op staande voet ontslagen, welk ontslag schriftelijk is bevestigd in een brief van 20 juli 2009. Als reden voor het ontslag is daarin genoemd:
"U heeft voor uzelf terugkoop-contracten opgesteld welke totaal niet de tegenwaarde vertegenwoordigen welk u zichzelf heeft toegekend. In een geval was er zelfs helemaal niets. Het totaalbedrag was € 660,00 terwijl de tegenwaarde ongeveer € 5,00 is. Bij nadere controle blijkt nu ook nog dat in elk geval vier van de ingelegde telefoons nog in onze voorraad behoren te zijn.(deze waren kapot bij ons retour gekomen) Deze zijn dus hier gestolen. De ingelegde sieraden blijken niet van goud te zijn en hebben voor ons dus geen waarde. U mocht in uw positie als inkoopster geen goederen inkopen of op terugkoop zetten welk van uzelf, familie of vrienden afkomstig zijn. In dit geval zien wij dit alles als fraude/diefstal zeker gezien de tegenwaarde en de herkomst."
1.2. Appellante heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Deze is haar bij besluit van 18 augustus 2009 blijvend geheel geweigerd met ingang van 20 juli 2009. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 14 januari 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de beëindiging van het dienstverband van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag lag, zodat zij verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv voldoende onderzoek had gedaan naar het bestaan van een arbeidsrechtelijke dringende reden en, mede onder verwijzing naar artikel 5 van de arbeidsovereenkomst, dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank zag geen reden om appellante het ontstaan van haar werkloosheid niet in overwegende mate aan te rekenen.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep wederom de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv betwist en gesteld dat de aangevallen uitspraak niet voldoet aan artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante heeft erkend dat zij contracten voor zichzelf heeft afgesloten. Zij meent daarmee artikel 5 van de arbeidsovereenkomst niet te hebben overtreden, omdat dat ziet op het verrichten van werkzaamheden voor een andere werkgever of als zelfstandig ondernemer, waarvan in haar geval geen sprake is geweest. Appellante heeft gesteld dat zij niet wist dat haar handelwijze niet was toegestaan, dat zij daarbij niet onoirbaar heeft gehandeld en dat de werkgever pas bij de vijfde keer is opgetreden. Appellante meent dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte zijn afgegaan op de verklaringen van de werkgever. Volgens haar berust het ontslag op een misverstand. Naar de mening van appellante is er geen sprake van een arbeidsrechtelijke dringende reden en kan het ontslag haar ook niet in overwegende mate worden verweten.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij is nog naar voren gebracht dat de persoonlijke omstandigheden van appellante niet afdoen aan de dringende reden, gezien de lengte van het dienstverband, de leeftijd van appellante en de ernst van de verweten gedragingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de relevante wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft onderzocht of sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank op dit punt.
4.3. Door terugkoop- en beleningscontracten voor zichzelf af te sluiten en, naar op grond van de informatie van de werkgever aannemelijk is, irreële waarden toe te kennen aan de beleende goederen heeft appellante persoonlijke en zakelijke belangen op een onaanvaardbare wijze vermengd, wat niet getuigt van goed werknemerschap. Appellante had ook zonder daarop uitdrukkelijk te zijn gewezen behoren te begrijpen dat dergelijke gedragingen niet waren toegestaan. Daarbij laat de Raad in het midden of de gedragingen van appellante vallen onder het in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst opgenomen verbod.
4.4. Evenals de rechtbank en het Uwv acht de Raad die gedragingen zo ernstig, dat van de werkgever redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst met appellante te laten voortduren. De Raad is tevens van oordeel dat de overige omstandigheden, zoals de leeftijd van appellante en de duur van haar dienstverband niet zodanig zijn dat er gelet op het geheel van omstandigheden geen grond was voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens dringende redenen. De Raad meent voorts dat niet is gebleken dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. De Raad stelt verder vast dat de werkgever onmiddellijk nadat hij de handelingen van appellante had ontdekt is overgegaan tot het geven van ontslag.
4.5. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook terecht in stand gelaten. In hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad merkt hierbij op dat van schending van artikel 7:26 van de Awb geen sprake kan zijn, omdat dat artikel geen betrekking heeft op rechterlijke uitspraken.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en J. Riphagen en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011.
(get.) B.M. van Dun.
(get.) L. van Eijndthoven.
JL