ECLI:NL:CRVB:2011:BU6217
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H.G. Rottier
- J. Riphagen
- J.J.T. van den Corput
- Rechtspraak.nl
Weigering van een WW-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van arbeid in de referteperiode
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na een periode van ziekte, maar deze was hem ontzegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omdat hij niet aan de wekeneis voldeed. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat niet was komen vast te staan dat appellant in de referteperiode van 3 juni 2007 tot 1 september 2007 had gewerkt.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij in de referteperiode had gewerkt. Hij stelde dat de werkgever eenvoudig had kunnen verklaren dat hij in voldoende weken had gewerkt, maar dat de rechtbank de werkgever niet had opgeroepen. Tijdens de zitting heeft appellant twee verklaringen overgelegd die zijn standpunt zouden ondersteunen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de door appellant aangevoerde argumenten niet tot een ander oordeel leidden dan dat van de rechtbank.
De Raad heeft vastgesteld dat de getuige die door appellant was meegebracht, geen zekerheid bood over het feit dat appellant in de referteperiode had gewerkt. Ook de verklaring van appellant dat hij zijn loon contant ontving, was niet voldoende onderbouwd, aangezien er geen loonstroken waren overgelegd die dit konden bevestigen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van appellant afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.