ECLI:NL:CRVB:2011:BU6217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6307 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van arbeid in de referteperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na een periode van ziekte, maar deze was hem ontzegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omdat hij niet aan de wekeneis voldeed. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat niet was komen vast te staan dat appellant in de referteperiode van 3 juni 2007 tot 1 september 2007 had gewerkt.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij in de referteperiode had gewerkt. Hij stelde dat de werkgever eenvoudig had kunnen verklaren dat hij in voldoende weken had gewerkt, maar dat de rechtbank de werkgever niet had opgeroepen. Tijdens de zitting heeft appellant twee verklaringen overgelegd die zijn standpunt zouden ondersteunen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de door appellant aangevoerde argumenten niet tot een ander oordeel leidden dan dat van de rechtbank.

De Raad heeft vastgesteld dat de getuige die door appellant was meegebracht, geen zekerheid bood over het feit dat appellant in de referteperiode had gewerkt. Ook de verklaring van appellant dat hij zijn loon contant ontving, was niet voldoende onderbouwd, aangezien er geen loonstroken waren overgelegd die dit konden bevestigen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van appellant afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

10/6307 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 oktober 2010, 10/521 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 9 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2011. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.
Als getuige is, op verzoek van appellant, gehoord [naam getuige].
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft vanuit een situatie van ziekte per 8 februari 2010 uitkering op grond van de Werkloosheid (WW) aangevraagd. Deze uitkering is hem bij besluit van 10 maart 2010 door het Uwv ontzegd, omdat appellant in de 36 weken direct voorafgaande aan het ontstaan van werkloosheid niet in 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht.
1.2. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd (omdat niet was voldaan aan de verplichting appellante te horen), maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, onder de overweging dat appellant in de referteperiode - 3 juni 2007 tot en met 9 februari 2008 - niet in 26 weken werkzaam is geweest. Niet is komen vast te staan dat appellant in de periode 3 juni 2007 tot 1 september 2007 heeft gewerkt.
3. Het hoger beroep richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen door de rechtbank. Appellant heeft daartoe, evenals in bezwaar en in beroep, aangevoerd dat hij wel voldoende gegevens heeft aangeleverd, die aantonen dat hij voldoet aan de wekeneis. De werkgever had eenvoudig kunnen verklaren dat appellant wel in voldoende weken heeft gewerkt, maar de rechtbank heeft de werkgever niet opgeroepen. In hoger beroep heeft appellant twee verklaringen overgelegd die zijn standpunt naar zijn mening ondersteunen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, dat, nu eerst per 1 september 2007 een dienstverband van appellant bij de Belastingdienst en het Uwv is geregistreerd, het aan appellant is om met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat ook reeds voordien - binnen de zogenoemde referteperiode - van arbeid als werknemer sprake was. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt aangaande het door hem aangeleverde bewijs. De door appellant vermelde informatie betreft óf een andere periode, is incompleet óf is niet ondertekend, waardoor niet aannemelijk is gemaakt met concrete en verifieerbare gegevens, dat appellant, zoals hij zelf stelt, in de periode
3 juni 2007 tot 1 september 2007 gewerkt heeft.
4.3. De door appellant ter zitting meegebrachte getuige Oldenhuis, die verklaard heeft dat zij in 2006 appellant ongeveer tien keer heeft geholpen met computers versjouwen, biedt geen zekerheid aangaande het gewerkt hebben van appellant in de referteperiode van 36 weken, die immers eerst start op 3 juni 2007. Ook de verklaring van appellant ter zitting van de Raad, dat hij zijn loon contant uitbetaald kreeg, zoals hij bij andere werkgevers gewend was en iedere maand een loonstrook ontving, is onvoldoende concreet en verifieerbaar om reden dat de Raad onder de gedingstukken geen loonstroken over het betreffende in geding zijnde deel van de referteperiode heeft aangetroffen.
4.4. De Raad stelt zich dan ook volledig achter de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J. Riphagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) N.S.A. El Hana.
TM