op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2010, 08/4953 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 09/231 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 november 2011
Namens appellant heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijk met de gevoegde gedingen 10/2144 WWB, 10/2145 WWB, 10/2141 en 10/2136, plaatsgevonden op 11 oktober 2011. Daar zijn verschenen D. [M.], appellante in geding 10/2136 WWB, en appellant, die hoger beroep heeft ingesteld in de overige gedingen, vergezeld door zijn zoon [naam zoon], bijgestaan door mr. Jap-A-Joe. Verder heeft het College zich daar laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en D. [M.] (hierna: [M.]) zijn op 9 oktober 1965 met elkaar gehuwd. Appellant ontving vanaf augustus 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, omdat hij duurzaam gescheiden leefde van [M.].
1.2. Het College heeft bij besluit van 31 maart 2008 de bijstand van appellant met ingang van 18 februari 2008 ingetrokken. Voorts heeft het College bij besluit van 9 april 2008 de bijstand over de perioden van 1 januari 2000 tot en met (lees: tot)
28 juli 2007 en van 1 februari 2008 tot en met 18 februari 2008 ingetrokken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Daarnaast heeft het College eveneens bij besluit van 9 april 2008 de tot en met
18 februari 2008 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede van [M.] teruggevorderd.
1.3. De door appellant gemaakte bezwaren zijn bij besluiten van 9 september 2008 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging, kort gezegd, dat appellant over de perioden hier aan de orde niet duurzaam gescheiden leefde van [M.] en dat appellant daarvan ten onrechte geen melding had gedaan aan het College. Bij besluit van 10 september 2008 heeft het College het bezwaar van [M.] tegen het besluit van 9 april 2008 ongegrond verklaard. Hieraan is, kort gezegd, eveneens het niet duurzaam gescheiden leven van appellant en [M.] ten grondslag gelegd.
1.4. Bij uitspraak van heden in de gedingen 10/2144 WWB, 10/2145 WWB en 10/2136 WWB zijn deze besluiten op bezwaar in stand gebleven.
1.5. Appellant heeft zich op 22 april 2008 gemeld voor een aanvraag om bijstand als alleenstaande. Daarbij heeft hij vermeld dat hij woont op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Bij besluit van 19 juni 2008 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2008 op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB in samenhang met artikel 11 van de WWB. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres.
1.6. Appellant heeft zich op 19 augustus 2008 weer gemeld om bijstand aan te vragen. Hij heeft opnieuw vermeld dat hij als alleenstaande woont op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Bij besluit van 29 september 2008, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2008, is deze aanvraag afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het door hem opgegeven adres.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2008 ongegrond verklaard en bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen het besluit van 9 december 2008.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 1 geoordeeld dat het College de aanvraag van appellant om bijstand terecht heeft afgewezen, omdat niet kan worden volgehouden dat appellant ten tijde hier van belang duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote in de zin van artikel 3, tweede lid, onder b, van de WWB.
4.2. De Raad moet - ambtshalve - vaststellen dat de rechtbank de overweging dat appellant geen recht heeft op bijstand, omdat hij niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, eigener beweging aan besluit 1 ten grondslag heeft gelegd. Daarmee is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten de omvang van het geding getreden. Om die reden dient de aangevallen uitspraak 1 te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2008 beoordelen.
4.3. De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de hier te beoordelen periode loopt van 22 april 2008 tot en met 19 juni 2008.
4.4. Het College heeft zich in de besluitvorming, zoals toegelicht ter zitting van de rechtbank en de Raad, op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het door hem opgegeven adres, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Ook de Raad acht van belang dat bij het huisbezoek op 4 juni 2008 in de op de eerste etage gelegen, alleen via een trap bereikbare, woning geen zichtbare aanpassingen voor mindervaliden zijn aangetroffen, zonder welke appellant, die in de zomer van 2007 werd getroffen door een beroerte en zich in een rolstoel verplaatst, redelijkerwijs niet in een woning als deze kan wonen. Verder zijn bij het huisbezoek in de woning slechts enkele kledingstukken van appellant en nauwelijks levensmiddelen aangetroffen. Voorts heeft een tegenover het opgegeven adres wonende buurman in juni 2008 verklaard dat hij appellant twee maanden geleden voor het laatst had gezien en dat hij in de afgelopen twee maanden geen licht in de woning had gezien. Dat laatste is in juni 2008 ook door een tegenover het opgegeven adres wonende bewoonster uit de [adres] verklaard. Appellant heeft aangevoerd dat hij een aantal nachten bij zijn kinderen verblijft en dat hij verder zeer regelmatig in de bij zijn woning behorende op de begane grond gelegen berging overnacht. Dat laatste heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De door hem ingebrachte verklaring van een ergotherapeut, waarin is vermeld dat bij een huisbezoek op 14 oktober 2008 in de berging een matras is aangetroffen, ziet niet op de periode hier van belang. Bij deze stand van zaken heeft het College op goede gronden geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het door hem opgegeven adres. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Het beroep van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2008 zal daarom ongegrond worden verklaard.
4.5. In de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn woonadres, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.6. De hier te beoordelen periode loopt van 19 augustus 2008 tot en met 29 september 2008. In deze periode is appellant op twee verschillende dagen op verschillende tijdstippen thuis niet aangetroffen. Vervolgens is op een donderdagochtend een waarneming verricht bij het opgegeven adres, omdat appellant dan thuiszorg ontving. Geconstateerd werd dat appellant ’s ochtends vroeg bij zijn woning aankwam en aan het eind van de ochtend met een auto weer werd opgehaald. Appellant reageerde daarna niet op twee oproepen om bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) te verschijnen. Tijdens de daarop volgende woensdag is opnieuw een waarneming gedaan, omdat appellant elke woensdag voor dagbehandeling naar een verpleeghuis gaat. Op woensdagochtend vroeg werd appellant door een auto in de buurt van zijn woning afgezet. Appellant heeft tegenover twee handhavingsspecialisten van de DWI verklaard dat hij alle dagen thuis slaapt, en soms bij zijn kinderen verblijft. Geconfronteerd met de waarnemingen heeft hij verklaard dat deze niet juist zijn.
4.7. Evenals de rechtbank ziet ook de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de rapportage omtrent de waarnemingen, opgesteld door twee handhavingsspecialisten van de DWI. In het rapport is gedetailleerd beschreven wie wat heeft waargenomen. Appellant heeft geen plausibele verklaring gegeven voor hetgeen is waargenomen. Appellant stelt zich thans op het standpunt dat hij hulpbehoevend is en veel wordt geholpen door zijn kinderen en zijn echtgenote, maar daarmee is geen duidelijkheid gegeven over de toentertijd bestaande woonsituatie en heeft appellant niet aangetoond dat hij, ondanks zijn handicap, inmiddels wel zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres. Gelet op deze omstandigheden deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellant onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn woonsituatie, waardoor niet kan worden beoordeeld of hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert, zodat het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld.
4.8. Uit hetgeen is overwogen in 4.5 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2008 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep in het geding 10/2142 WWB betaalde griffierecht ten bedrage van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2011.