[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2010, 08/2114 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 november 2011
Namens appellant heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijk met de gevoegde gedingen 10/2136 WWB, 10/2142 WWB, 10/2149 WWB, 10/2144 WWB en 10/2145 WWB, plaatsgevonden op 11 oktober 2011, waar appellant, vergezeld van zijn zoon [naam zoon], is verschenen, bijgestaan door mr. Jap-A-Joe en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het College, voor zover hier relevant, besloten appellant geen bijstand te verlenen over de periode van 28 juli 2007 tot en met 4 september 2007 in verband met een te lang verblijf in het buitenland.
1.4. Bij besluit van 16 april 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2007, voor zover hier relevant, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan aan hem bijstand had moeten worden verleend over de hier aan de orde zijnde periode. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat hij begin augustus 2007, tijdens zijn vakantie te Suriname, is getroffen door een beroerte. Appellant stelt dat hierdoor sprake was van zowel acute levensbedreigende omstandigheden als ernstige consequenties voor zijn psychische gezondheidstoestand en dat de behoeftige omstandigheden waarin hij verkeerde op geen enkele andere wijze waren te verhelpen dan door bijstandsverlening. Appellant heeft daarbij het oog op de vaste lasten in Nederland, die bleven doorlopen, en op kosten vanwege persoonlijke dagelijkse behoeften.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellant in de in geding zijnde periode in het buitenland - Suriname - heeft verbleven en gezien de duur van zijn verblijf geen recht had op bijstand in die periode. In geschil is uitsluitend of sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de WWB op grond waarvan aan appellant over de periode van 28 juli 2007 tot en met 4 september 2007 toch bijstand had moeten worden verleend.
4.2. De Raad stelt vast dat appellant begin augustus 2007, en derhalve na afloop van de periode waarover hij met behoud van bijstand in het buitenland mocht verblijven, een beroerte heeft gehad. De Raad is van oordeel dat het feit dat appellant als gevolg van die beroerte eerst in september 2007 naar Nederland kon terugkeren, geen zeer dringende reden vormt als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Door niet tijdig naar Nederland terug te keren, heeft appellant een risico genomen waarvan de gevolgen voor zijn rekening moeten blijven. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant niet heeft aangetoond dat hij, als gevolg van zijn medische situatie, niet tijdig terug had kunnen keren naar Nederland.
4.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2011.