[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 mei 2010, 09/798 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie, thans de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister),
Datum uitspraak: 17 november 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Een verweerschrift is niet ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. V.N. van Waterschoot, advocaat te Nijmegen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine, R.O. Deelen en
J.W. Neerhof, allen werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Justitie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de toenmalige Minister van Justitie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante was vanaf 1 september 1999 werkzaam als medewerker hoor/beslis bij de regionale directie Midden van de Immigratie- en Naturalisatiedienst met als standplaats [standplaats]. In het kader van een reorganisatie is appellante ingaande 1 januari 2004 als functievolger geplaatst in de functie medewerker bij het proces Asiel met als standplaats [standplaats]. In verband met de sterke afname van het aantal asielzoekers werd de standplaats [standplaats] toen behandelkantoor voor zogeheten asielvervolgzaken.
2.2. Na het volgen van een resumptietraject heeft appellante per 1 december 2003 tekenbevoegdheid verkregen voor de werksoort Aanmeld Asiel. Nadien heeft zij tot medio april 2006 een leerwerktraject van ongeveer zeven maanden gevolgd met het oog op het verkrijgen van tekenbevoegdheid in asielvervolgzaken. Appellante is daarbij begeleid door een senior medewerker. Zij heeft het traject echter (op het onderdeel beslissen) niet met voldoende resultaat doorlopen. Vervolgens is appellante beoordeeld. Daarin is op het onderdeel beslissen de waardering A (slecht) gegeven, met onder meer de opmerking dat zij er niet in slaagt zelfstandig juridisch juiste beslissingen te nemen in asielvervolgzaken en geen helder onderscheid weet te maken tussen feiten en vermoedens. Deze beoordeling is op 6 december 2006 vastgesteld en staat rechtens vast.
2.3. Appellante is hierna voor de keus gesteld om een verbetertraject te volgen in die zin dat zij zou proberen de tekenbevoegdheid alsnog te verkrijgen dan wel een traject te volgen bij het Centrum voor Loopbaanontwikkeling (CLO), dat was gericht op het vinden van een andere functie voor appellante. Appellante koos voor de laatste mogelijkheid.
2.4. Omdat het traject bij het CLO in januari 2008 zou aflopen, heeft de minister appellante bij brief van 22 oktober 2007 het voornemen kenbaar gemaakt haar met ingang van 1 februari 2008 met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) te ontslaan wegens ongeschiktheid voor haar ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Nadat appellante haar bedenkingen tegen dit voornemen had ingebracht en partijen nog overleg over deze aangelegenheid hadden gevoerd heeft de minister bij besluit van 30 januari 2008 uitvoering gegeven aan voormeld ontslagvoornemen. Bij het bestreden besluit van 2 juli 2009 heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat het niet kunnen verkrijgen van de tekenbevoegdheid in asielvervolgzaken en de rechtens vaststaande beoordeling van 6 december 2006 concrete aanwijzingen zijn dat appellante niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het vervullen van de functie zijn vereist.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 6 januari 2005, LJN AS2575) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken, zoals hier aan de orde, in het algemeen niet toelaatbaar als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.
In dit verband wijst de Raad erop dat appellante uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld om te proberen de tekenbevoegdheid alsnog te verkrijgen maar heeft zij daarvan geen gebruik gemaakt. Appellante verkoos immers het volgen van een loopbaantraject bij het CLO. Weliswaar heeft appellante aangevoerd dat vanwege de minister niet is meegedeeld dat deze keuze tot ontslag op termijn zou (kunnen) leiden maar naar het oordeel van de Raad heeft appellante moeten begrijpen dat nu zij haar eigen functie wegens het niet bezitten van de tekenbevoegdheid niet meer kon vervullen, zij ontslagen zou worden tenzij binnen de duur van het traject bij het CLO een andere functie binnen het gezagsbereik van de minister zou worden gevonden.
Daar komt bij dat appellante in een gesprek op 20 november 2007 opnieuw de mogelijkheid van het volgen van een verbetertraject is geboden. In verdere besprekingen tussen partijen heeft appellante deze mogelijkheid niet aangegrepen.
4.3. Met betrekking tot de stelling van appellante dat zij als herplaatser had moeten worden aangemerkt overweegt de Raad dat zij deze status niet meer krachtens door de minister gevoerd beleid kon verkrijgen omdat dit beleid zich niet verder uitstrekte dan tot 1 maart 2006. Voor zover appellante zich in dit verband op artikel 96 van het ARAR heeft willen beroepen moet worden opgemerkt dat appellante functievolger was zodat het eerste lid van dit artikel in dit geval toepassing mist. Daarnaast verdient opmerking dat appellante vanwege de minister wel hulp is geboden bij het zoeken naar een andere functie, dit onder meer door inschakeling van het CLO. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid is appellante op dit punt niet te kort gedaan.
4.4. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2011.
De griffier is buiten staat te tekenen
HD