ECLI:NL:CRVB:2011:BU5577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1975 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en het vertrouwensbeginsel in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van een voormalig rechercheur van de politieregio Rotterdam. De betrokkene was sinds 19 september 2008 arbeidsongeschikt en had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de korpsbeheerder, die een korting van 10% op zijn bezoldiging had toegepast. De rechtbank had eerder het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, maar de korpsbeheerder ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat er sprake was van abnormale of excessieve omstandigheden die de arbeidsongeschiktheid van de betrokkene hadden veroorzaakt. De Raad benadrukte dat de werkomstandigheden van politieambtenaren inherent zijn aan hun functie en dat de betrokkene niet voldoende feiten had aangedragen om aan te tonen dat er sprake was van buitensporige omstandigheden. De Raad verwierp ook het beroep van de betrokkene op het vertrouwensbeginsel, omdat de korpsbeheerder had aangetoond dat de eerdere doorbetaling van zijn bezoldiging abusievelijk was gebeurd en niet op een inhoudelijke beoordeling berustte. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

11/1975 AW
11/2179 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam (hierna: korpsbeheerder), en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank 24 februari 2011, 10/2204 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
de korpsbeheerder
Datum uitspraak: 17 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2011. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk en drs. A.J.T. Heesen, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Voor betrokkene is verschenen mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is tussen 1984 en 1994 bij de politieregio Rotterdam werkzaam geweest in de functie van rechercheur. In de periode 1989-1994 is hij betrokken geweest bij een drietal incidenten/aanhoudingen waarbij verdachten de beschikking hadden over een vuurwapen. Betrokkene is sinds 19 september 2008 arbeidsongeschikt. Bij besluit van
14 mei 2009 heeft de korpsbeheerder op grond van artikel 38 van het Besluit bezoldiging politie (hierna: Bbp) met ingang van 1 april 2009 een korting van 10% op de bezoldiging van betrokkene toegepast. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Op verzoek van de korpsbeheerder is in mei/juni 2009 een psychologisch-psychiatrische expertise verricht. In zijn rapport van 16 juni 2009 heeft de psychiater K. Kasi bij betrokkene de diagnose posttraumatische stress-stoornis (hierna: PTSS), met verlaat begin, chronisch gesteld. Bij brief van 13 november 2009 heeft betrokkene, daarbij verwijzend naar eerdergenoemd rapport, verzocht zijn arbeidsongeschiktheid aan te merken als (veroorzaakt door) een beroepsziekte dan wel beroepsincident in de zin van artikel 1, aanhef en onder z en bb, van het Bbp. Bij besluit van 10 december 2009 heeft de korpsbeheerder op dit verzoek afwijzend beslist. Betrokkene heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 30 april 2010 (hierna: bestreden besluit) heeft de korpsbeheerder de bezwaren gericht tegen de besluiten van 14 mei en 10 december 2009 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft, met bepalingen omtrent vergoeding van (proces)kosten en griffierecht, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de besluiten van 14 mei en 10 december 2009 herroepen, de arbeidsongeschiktheid van betrokkene aangemerkt als (veroorzaakt door) een beroepsincident en een beroepsziekte en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Aan haar oordeel heeft de rechtbank, samengevat, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
2.2. Het aanhouden van verdachten is naar het oordeel van de rechtbank voor een politieambtenaar in executieve dienst een normale werkzaamheid. Dat een verdachte daarbij dreigt met een vuurwapen, maakt op zichzelf nog niet dat sprake is van abnormale of excessieve omstandigheden. Dat zich in een periode van vijf jaar drie soortgelijke situaties hebben voorgedaan is evenmin voldoende om te kunnen spreken van abnormale of excessieve omstandigheden. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 29 maart 2001, LJN AB3106 en TAR 2001, 74 waarin de Raad heeft geoordeeld dat bijkomende omstandigheden - waaronder het niet betrachten van in redelijkheid te vergen nazorg - ertoe kunnen leiden dat niettemin sprake is van abnormale of excessieve omstandigheden. De enkele omstandigheid dat thans bepaalde nazorg wordt gegeven door het BedrijfsOpvangTeam (hierna: BOT) en dat dit is geregeld in protocollen is op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat een dergelijke voorziening ook in de periode 1989-1994 had moeten bestaan. De rechtbank heeft evenwel - onder meer uit het feit dat het BOT in 1994 is opgericht naar aanleiding van een landelijk model voor bedrijfsopvang dat in november 1991 is gepresenteerd - geconcludeerd dat al geruime tijd vóór de oprichting van het BOT werd onderkend dat een dergelijke voorziening in het leven moest worden geroepen. De rechtbank heeft vervolgens veronderstellenderwijs aangenomen dat tenminste één incident zich na 1991 heeft voorgedaan. De rechtbank heeft hieraan de conclusie verbonden dat, wanneer het BOT, of een voorloper daarvan, op een kortere termijn dan na november 1991 zou zijn opgericht, betrokkene tenminste na één van de incidenten een vorm van nazorg zou zijn verleend; nazorg die ook naar de toen bekende inzichten gewenst was. Gelet op deze bijkomende omstandigheid is naar het oordeel van de rechtbank sprake van abnormale of excessieve omstandigheden. Ervan uitgaande dat tussen de werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwezig is, is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat sprake is van een beroepsziekte die als een beroepsincident in de zin van het Bbp moet worden aangemerkt.
3.1. Het hoger beroep van de korpsbeheerder keert zich - gemotiveerd - tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. De korpsbeheerder bestrijdt met name het oordeel van de rechtbank dat sprake is van de bijkomende omstandigheid dat niet de in redelijkheid te vergen nazorg is betracht, zodat (niettemin) sprake is van abnormale of excessieve omstandigheden.
3.2. Het hoger beroep van betrokkene is ingesteld voor het geval het hoger beroep van de korpsbeheerder slaagt en is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het feit dat zich in een periode van vijf jaar drie soortgelijke vuurwapenincidenten hebben voorgedaan (zonder nadere gegevens) onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van abnormale of excessieve omstandigheden. Betrokkene wenst te voorkomen dat dit aspect op een later moment niet meer ter discussie kan worden gesteld.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat voldoende vast dat betrokkene in de periode 1989-1994 betrokken is geweest bij de drie onder 1.1 genoemde incidenten/aanhoudingen. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene het gevolg is van ziekten of gebreken van psychische aard.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 16 maart 2006, LJN AW2423, TAR 2006, 113 en CRvB 2 april 2009, LJN BI0646) geldt voor de toepassing van regelingen als de onderhavige allereerst dat de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de arbeidsongeschiktheid in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een abnormaal of excessief of, zoals de Raad het thans aanduidt, een buitensporig karakter dragen. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter adstructie van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is. Gelet hierop dient dan ook te worden bezien of er met betrekking tot de werkzaamheden die betrokkene tot 1
9 september 2008 verrichtte, sprake was van buitensporige werkomstandigheden.
4.3.1. De Raad stelt voorop dat er kennelijk bij geen van de drie incidenten is geschoten en dat de verdachten zich (uiteindelijk) steeds zonder verzet hebben overgegeven. Dat betekent niet dat de eerdergenoemde incidenten voor betrokkene niet confronterend kunnen zijn geweest, maar dat confronterende karakter is naar het oordeel van de Raad inherent aan meer situaties waarin politiefunctionarissen ingevolge hun taak moeten optreden en daarom inherent aan de functie van betrokkene. Het gegeven dat de incidenten in de periode 1989-1994 voor betrokkene confronterend zijn geweest, betekent dan ook op zichzelf nog niet dat zijn werkomstandigheden een buitensporig karakter droegen. De Raad tekent in dit verband nog aan dat, naar de korpsbeheerder onweersproken heeft gesteld, politieambtenaren zoals betrokkene een uitgebreide opleiding en dito instructies krijgen om zoveel als mogelijk te worden voorbereid op dergelijke incidenten.
4.3.2. De Raad kan de rechtbank verder volgen in haar oordeel dat het feit dat zich in een periode van vijf jaar drie soortgelijke incidenten hebben voorgedaan onvoldoende is om aan te nemen dat - niettemin - sprake is van buitensporige werkomstandigheden. Hetgeen betrokkene in hoger beroep in dit verband nog heeft aangevoerd, werpt geen ander licht op de zaak. Het hoger beroep van betrokkene slaagt dus niet.
4.3.3. Bij het vorenstaande merkt de Raad nog het volgende op. In het onder 1.2 genoemde rapport spreekt de psychiater Kasi onder andere van een geringe draagkracht, verhoogde stressgevoeligheid en een structurele kwetsbaarheid voor stress en externe druk bij betrokkene. Kasi rept verder van een zeer ernstige, structurele problematiek in de persoonlijkheid van betrokkene. Het lijkt er volgens Kasi op dat betrokkene zowel op persoonlijk als op cognitief niveau is overschat, zowel door zichzelf als door anderen. Hij zal voornamelijk op grond van zijn doorzettingsvermogen en verbale kwaliteiten hebben gefunctioneerd. Gecombineerd met de verschillende ingrijpende gebeurtenissen die betrokkene in zijn loopbaan heeft meegemaakt, maakt dit dat zich uiteindelijk bij betrokkene ernstige klachten van overspannenheid en een PTSS hebben ontwikkeld, aldus Kasi. Kennelijk, zo begrijpt de Raad het oordeel van Kasi, heeft ook de eigen kwetsbaarheid van betrokkene een (belangrijke) rol gespeeld bij het ontstaan van de psychische klachten van betrokkene. De Raad merkt in dit verband echter op dat in de rechtspraak van de Raad besloten ligt dat bij de vraag of sprake is van buitensporigheid wordt geabstraheerd van de bijzondere gevoeligheid van een individuele werknemer. Voor zover de werkomstandigheden van een betrokkene hem of haar juist vanwege de subjectieve omstandigheid van zijn of haar verhoogde kwetsbaarheid te veel zijn geworden, is niet voldaan aan de in de rechtspraak van de Raad geformuleerde voorwaarde van naar objectieve maatstaven gemeten buitensporigheid (CRvB 28 april 2011, LJN BQ3470).
4.4.1. De Raad kan de rechtbank echter niet volgen in haar oordeel dat sprake is van de bijkomende omstandigheid dat niet de in redelijkheid te vergen nazorg is betracht, zodat (niettemin) sprake is van buitensporige (werk)omstandigheden. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.4.2. In het bestreden besluit heeft de korpsbeheerder met betrekking tot de kwestie van de in redelijkheid te vergen nazorg erkend dat in de periode 1989-1994 geen sprake was van reguliere nazorg, zoals thans wel het geval is binnen de politieregio. In het bij de rechtbank ingediende verweerschrift is verder vermeld, met verwijzing naar de beleidsnota ‘Bedrijfsopvang. De beste hulpverlener werkt naast je!!!’, dat met het in 1994 opgerichte BOT is beoogd meer structureel aandacht te geven aan de verwerking van ingrijpende/schokkende gebeurtenissen. Toegelicht is dat het creëren van deze vorm van opvang is gebaseerd op nadere inzichten. De korpsbeheerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden geoordeeld dat hij, gegeven de bestaande inzichten in de periode 1989-1994, is tekortgeschoten door niet reeds toen zorg te dragen voor een systeem van opvang als later - op basis van nadere inzichten - voor soortgelijke omstandigheden is ingevoerd. De korpsbeheerder heeft voor deze opvatting steun gevonden in de onder 2.2 aangehaalde uitspraak van de Raad van 29 maart 2001. In hoger beroep heeft de korpsbeheerder hieraan nog toegevoegd dat weliswaar in de periode 1991-1992 bij hem het besef is gegroeid dat er mogelijk een voorziening als het BOT moest worden opgericht, maar dat er vóór 1994 nog geen sprake was van een wetenschappelijk gefundeerd inzicht met betrekking tot de (aard van de) in het leven te roepen opvangvoorziening.
4.4.3. De Raad kan zich volledig vinden in het onder 4.4.2 weergegeven standpunt van de korpsbeheerder. De rechtbank is naar het oordeel van de Raad ten onrechte tot de conclusie gekomen dat sprake is van de bijkomende omstandigheid dat niet de in redelijkheid te vergen nazorg is betracht. Het hoger beroep van de korpsbeheerder slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze - gelet op het vorenstaande - nog bespreking behoeven.
4.6. Betrokkene heeft bij de rechtbank als (door de rechtbank onbesproken gelaten) beroepsgrond nog aangevoerd dat bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen postvatten dat zijn bezoldiging volledig zou worden doorbetaald. Betrokkene heeft er in dit verband op gewezen dat reeds in 2005-2006 bij de politieregio bekend was dat betrokkene kampte met PTSS en dat toen niettemin doorbetaling van de volledige bezoldiging heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad heeft de korpsbeheerder het aldus gedane beroep op het vertrouwensbeginsel in het bestreden besluit afdoende weerlegd door te stellen dat deze handelwijze abusievelijk door de administratie is verricht, de doorbetaling niet berust op een inhoudelijke beoordeling door de korpsbeheerder, terwijl de korpsbeheerder niet gehouden is een eenmaal gemaakte fout te herhalen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B. J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2011.
(get.) M.C. Bruning.
K. Moaddine.
De griffier is buiten staat te tekenen.
HD