ECLI:NL:CRVB:2011:BU5549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4461 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een politieambtenaar wegens affectieve relatie met crimineel

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het hoger beroep van appellante behandeld, die in beroep is gegaan tegen haar ontslag door de korpsbeheerder van de politieregio. Appellante was werkzaam als administratief medewerkster en had een affectieve relatie met een persoon met criminele antecedenten. De korpsbeheerder stelde dat deze relatie onverenigbaar was met de integriteitseisen die aan politieambtenaren worden gesteld. De Raad oordeelt dat het enkele feit van de relatie op zich geen dringende reden voor ontslag oplevert volgens de Werkloosheidswet (WW). De korpschef heeft pas na het bekend worden van de relatie actie ondernomen, wat erop wijst dat er geen onmiddellijke wens was om het dienstverband te beëindigen. De Raad concludeert dat het Uwv ten onrechte het recht op een WW-uitkering heeft geweigerd, omdat er geen dringende reden voor het ontslag was. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

10/4461 WW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 juni 2010, 10/970 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv);
met tevens als partij: de Korpsbeheerder van de politieregio [regio] (korpsbeheerder).
Datum uitspraak: 16 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Aan het geding in hoger beroep tussen appellante en het Uwv heeft de korpsbeheerder als partij deelgenomen. Bij brief van 21 februari 2011 heeft hij zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2011, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L. van Etten voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. De korpsbeheerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was vanaf 28 oktober 1996 werkzaam bij de politieregio [regio], laatstelijk als administratief medewerkster voor 12 uur per week. Op 9 september 2008 is bij de leidinggevende van appellante bekend geworden dat zij een affectieve relatie had met iemand met criminele antecedenten. Op 18 september 2008 heeft appellante een gesprek gehad met de leidinggevende, die haar meedeelde dat het hebben van zo’n relatie onwenselijk is gezien het feit dat zij bij de politie [regio] werkt en zij in haar functie toegang heeft tot vertrouwelijke informatie. Op 1 oktober 2008 heeft er een gesprek plaatsgevonden met de districtschef die appellante een brief van 30 september 2008 van de korpsbeheerder heeft overhandigd waarin zij voor de keus werd gesteld om vóór 13 oktober 2008 te laten weten of zij de relatie zal voortzetten en ontslag neemt of de relatie afbreekt. In afwachting van haar keuze is appellante de toegang tot de eerste verdieping van het Districtsbureau te [vestigingsplaats] ontzegd, waar de districtsrecherche en de districtsadministratie zijn gehuisvest, is haar autorisatie voor de digitale werkomgeving tijdelijk ingetrokken en is haar bijzonder verlof verleend. Op 7 oktober 2008 heeft appellante haar leidinggevende meegedeeld op de voorstellen niet in te gaan. Vervolgens heeft de korpsbeheerder appellante bij brief van 13 oktober 2008 te kennen gegeven dat op grond van artikel 8b, eerste lid, sub d, van het Besluit Algemene rechtspositie politie (Barp) een antecedentenonderzoek zal worden verricht, nu in haar situatie sprake is van een redelijk vermoeden van ernstig plichtsverzuim in de sfeer van integriteit. In het kader van het onderzoek is appellante op 18 november 2008 gehoord over het plichtsverzuim. Op 26 februari 2009 heeft de korpsbeheerder mede op grond van het onderzoeksrapport appellante in kennis gesteld van het voornemen haar te ontslaan. Appellante is in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op dat voornemen te geven. Op 8 juni 2009 heeft appellante mondeling haar zienswijze gegeven.
1.2. Bij besluit van 17 augustus 2009 is appellante op grond van artikel 94, eerste lid, onder a, van het Barp, wegens het verlies van het vereiste voor de aanstelling zoals genoemd in artikel 8, eerste lid, van het Barp per direct eervol ontslagen. Appellante is verweten zich schuldig gemaakt te hebben aan ernstig plichtsverzuim door een relatie te onderhouden met een persoon met criminele antecedenten. Ook het voor privédoeleinden raadplegen van het bedrijfsprocessensysteem (BPS) is aangemerkt als plichtsverzuim. Appellante heeft dit ontslagbesluit aangevochten.
1.3. Appellante heeft op 3 september 2009 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 23 september 2009 heeft het Uwv bepaald dat appellantes recht op WW-uitkering nog niet kan worden vastgesteld omdat zij bezwaar heeft gemaakt tegen het ontslagbesluit en dat er geen voorschot wordt verstrekt, omdat appellante mogelijk verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij besluit van 2 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat appellante het hebben van een affectieve relatie met een persoon met zeer veel criminele antecedenten niet heeft gemeld aan haar chef.
Volgens de handleiding “Sanctionering integriteitschendingen bij de politie in Nederland” (de handleiding) had appellante dat direct moeten doen. Het niet melden is aan te merken als verwijtbaar gedrag. Door ervoor te kiezen de relatie voort te zetten heeft appellante welbewust gekozen voor het risico van ontslag. Er bestaat aldus een vermoeden dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid hetgeen betekent dat op goede gronden geen voorschot is verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden ten grondslag ligt. De rechtbank heeft vastgesteld dat onweersproken is dat appellante een innige relatie onderhoudt met een persoon met criminele antecedenten. Het feit dat appellante bij de politieregio werkte en toegang had tot vertrouwelijke informatie uit het BPS bracht risico’s voor de werkgever met zich. In dat licht bezien kon van de werkgever niet gevergd worden de aanstelling te laten voortduren. Voorts acht de rechtbank van belang dat de werkgever appellante heeft voorgehouden dat zij ontslagen zou worden als zij haar relatie niet zou beëindigen. Nu zij daarvan op de hoogte was, wist zij welke consequenties het voortzetten van de relatie zou kunnen hebben en is haar het ontslag te verwijten. Het beroep dat appellante heeft gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dat betrekking heeft op het recht op eerbiediging van het privé -, familie- en gezinsleven kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank op grond van het vorengaande terecht mogen uitgaan van het vermoeden dat er voor appellante geen recht op een WW-uitkering bestaat.
3. In hoger beroep betwist appellante dat er sprake is van een dringende reden en verwijtbaarheid. Appellante stelt zich op het standpunt dat er geen rekening is gehouden met haar persoonlijke omstandigheden en doet wederom een beroep op artikel 8 van het EVRM. Voorts is appellante van opvatting dat de werkgever in de gedraging geen dringende reden heeft gezien nu er geen disciplinair ontslag is verleend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.1.2. Op grond van artikel 4:95, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het Uwv, vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom, een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
4.1.3. Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de WW wordt, voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bedoeld, een voorschot op de uitkering beschouwd als een uitkering op grond van deze wet.
4.1.4. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van de verplichting bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2. De korpsbeheerder heeft het ontslag van appellante toegespitst op het hebben van een affectieve relatie met een persoon met een criminele achtergrond. Onderschreven wordt het standpunt dat deze relatie op zich onverenigbaar is met een aanstelling bij een politiekorps vanwege het grote belang van integriteit voor het korps en vanwege de ernstige risico’s die een dergelijke relatie voor het korps meebrengt. Dit levert echter op zich nog geen arbeidsrechtelijke dringende reden op in de zin van de WW. Het gegeven dat de korpschef pas na het bekend worden van de relatie op 9 september 2008 met de brief van 30 september 2008 actie heeft ondernomen richting appellante wijst niet op een wens van de werkgever om tot een onverwijlde beëindiging van de aanstelling te komen. Ook de handelingen die de werkgever vervolgens heeft verricht, duiden er niet op dat deze van mening was dat het dienstverband onverwijld diende te eindigen. In dat verband is voorts nog van belang dat de werkgever, anders dan het Uwv stelt, niet het niet melden van de affectieve relatie aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, maar slechts het bestaan daarvan. Ter zitting is door het Uwv erkend dat het hebben van een affectieve relatie een werknemer niet kan worden verweten.
4.3. Dit leidt tot het oordeel dat aan het ontslag geen dringende reden ten grondslag ligt en dat het bestreden besluit derhalve niet in stand kan blijven. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv niet in redelijkheid het gevraagde voorschot aan appellante kon weigeren.
4.4. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen een nader besluit te nemen in overeenstemming met hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit af te geven met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J. Riphagen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) R.L. Rijnen
TM