[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 december 2009, 08/6118 en 08/6143 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 november 2011
Namens appellante heeft mr. L.E.M.G. Knops, als bedrijfsjurist werkzaam bij appellante, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2011.
Voor appellante is niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
1.1. Bij besluit van 14 juli 2008 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken, en op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Voor dit verzuim ontbreekt volgens het Uwv een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 november 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep stelt appellante zich op het standpunt dat er na de tweede operatie van werkneemster op 12 februari 2008 sprake was van dermate ernstige beperkingen en een dermate onduidelijke prognose dat er geen sprake was van een stabiele medische situatie waardoor er in redelijkheid geen sprake kon zijn van re-integratie in het eerste dan wel tweede spoor. Appellante is voorts van mening dat de door de Raad gevormde jurisprudentie ten aanzien van de verantwoordelijkheid van de werkgever zoals neergelegd in de uitspraken van 18 november 2009, LJN BK3713 niet van toepassing is omdat zij steeds de adviezen van de bedrijfsarts heeft opgevolgd.
4.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.2. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.3. De Raad onderschrijft in dit verband - evenals de rechtbank - het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen neergelegd in de rapportages van 20 juni 2008 en 10 november 2008, erop neerkomend dat er bij de werkneemster vanaf half april 2008 sprake was van benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts heeft zich daarbij in tegenstelling tot de bedrijfsarts op het standpunt gesteld dat er zes tot acht weken na de tweede ingreep op 12 februari 2008 weer sprake was van benutbare mogelijkheden en dat met een urenbeperking op preventieve basis in voldoende tegemoet gekomen wordt aan het risico van overbelasting in de opbouwfase. De Raad heeft hierbij vastgesteld dat ook de bedrijfsarts op de datum van het actueel oordeel 23 mei 2008 de functionele mogelijkheden van de werkneemster in kaart heeft gebracht, welke in grote lijnen overeenstemmen met de door de verzekeringsarts vastgestelde mogelijkheden van de werkneemster, evenwel zonder urenbeperking, maar dat de bedrijfsarts de werkneemster desondanks volledig arbeidsongeschikt achtte. De Raad onderschrijft in dit verband het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsarts dat continue pijnklachten en het feit dat de behandeling nog lopende is - anders dan de bedrijfsarts meent - geen legitieme reden is om uit te gaan van volledige arbeidsongeschiktheid en dat er strikt medisch gezien geen redenen waren om re-integratie verder uit te stellen. De verzekeringsarts heeft naar het oordeel van de Raad hierbij terecht het standpunt ingenomen dat een te afwachtend, klachtcontingent beleid is gevoerd, terwijl een tijdcontingente aanpak aangewezen was geweest.
4.4. Gegeven de bij de werkneemster bestaande benutbare mogelijkheden heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat er re-integratie-inspanningen verricht hadden moeten worden. Hiervan is geen sprake geweest. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat appellante voor haar tekortkomingen geen deugdelijke grond heeft gehad.
4.5. De Raad ziet tot slot in hetgeen appellante heeft aangevoerd inzake de verantwoordelijkheid van de werkgever geen aanleiding om af te wijken van zijn jurisprudentie zoals neergelegd in de uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3713.
5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.