ECLI:NL:CRVB:2011:BU5529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-100 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van artikel 29b van de Ziektewet en de voortzetting van een bestaande arbeidsrelatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van ziekengeld aan een werknemer die per 1 januari 2007 een nieuwe aanstelling had bij het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). De werknemer, die eerder een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), was werkzaam als dierverzorger/biotechnicus. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een nieuwe dienstbetrekking in de zin van artikel 29b van de Ziektewet (ZW), maar dat de nieuwe aanstelling feitelijk een voortzetting was van de bestaande arbeidsrelatie. Dit oordeel was gebaseerd op de inhoud van het Sociaal Plan dat de overgang van personeel van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) naar AZG regelde. De Raad stelde vast dat de arbeidsvoorwaarden, functie, en andere relevante aspecten gelijk waren gebleven, waardoor de werknemer niet kon worden beschouwd als een buiten het arbeidsproces geraakte arbeidsongeschikte werknemer.

De rechtbank Groningen had eerder geoordeeld dat er wel sprake was van een nieuwe dienstbetrekking, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat de wetsgeschiedenis van artikel 29b van de ZW beoogde om de kansen van arbeidsongeschikten te verbeteren, maar dat in dit geval de voorwaarden voor een nieuwe dienstbetrekking niet waren vervuld. De Raad concludeerde dat de weigering van ziekengeld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen terecht was en dat de aangevallen uitspraak diende te worden vernietigd. De Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

10/100 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 november 2009, 09/270 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Groningen, gevestigd te Groningen (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 23 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant aanvullende stukken en een reactie op het verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Beersma. Namens betrokkene zijn verschenen mr. P. van der Hart-Zwart, advocaat, en E.W.P. van Boven.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Wijlen werknemer [werknemer], die sedert 23 januari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, laatstelijk berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, was werkzaam als dierverzorger/biotechnicus bij de Faculteit der Medische Wetenschappen (FMW) van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG). Per 1 januari 2007 heeft een reorganisatie plaatsgevonden, waarbij het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) is opgericht dat door middel van de rechtspersoon Academisch Ziekenhuis Groningen (AZG) aan het maatschappelijk verkeer deelneemt. Blijkens het “Sociaal Plan rechtspositionele overgang RUG-personeel (FMW) naar AZG” betekent dit voor de medewerkers van de FMW een formele indiensttreding bij de rechtspersoon AZG, waarbij over het geheel genomen de arbeidsvoorwaarden van beide organisaties gelijkwaardig zijn met gunstiger primaire arbeidsvoorwaarden bij het AZG en in specifieke gevallen gunstiger secundaire arbeidsvoorwaarden bij de RUG. Als gevolg hiervan is werknemer per 1 januari 2007 aangesteld als dierverzorger/biotechnicus bij het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG).
1.2. Op 5 juni 2008 heeft betrokkene een ziekteaangifte gedaan van de werknemer met ingangsdatum 1 januari 2007. Ook per latere data zijn ziekmeldingen gedaan. Bij besluiten van 17 september 2008 heeft appellant aan werknemer en betrokkene meegedeeld dat werknemer met ingang van 1 januari 2007 en ook voor de drie latere ziektegevallen geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat betrokkene verplicht is aan hem salaris door te betalen tijdens ziekte. Het door betrokkene tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 18 februari 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat werknemer aan artikel 29b van de ZW geen recht op ziekengeld kan ontlenen, omdat per 1 januari 2007 geen sprake was van een nieuwe dienstbetrekking, maar maatschappelijk gezien een voortzetting van een reeds bestaand dienstverband. De werknemer is volgens het Sociaal Plan hetzelfde werk blijven doen tegen eenzelfde beloning en met behoud van anciënniteit, binnen hetzelfde organisatorisch verband.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de wetsgeschiedenis naar haar oordeel blijkt dat onder het begrip dienstbetrekking in de zin van artikel 29b van de ZW in ieder geval dient te worden verstaan een nieuwe dienstbetrekking bij een nieuwe werkgever. Naar het oordeel van de rechtbank is er in het onderhavige geval sprake van een nieuwe dienstbetrekking bij een nieuwe werkgever. De rechtbank heeft er in dit kader op gewezen dat niet in geschil is dat sprake is van een nieuwe aanstelling van werknemer bij betrokkene en dat betrokkene niet als rechtsopvolger in civiele zin van de RUG kan worden beschouwd, zodat tevens sprake is van een nieuwe werkgever in voornoemde zin. Dat daarvan sprake is vindt naar het oordeel van de rechtbank ook steun in het gegeven dat sprake is van andere secundaire arbeidsvoorwaarden en een andere toepasselijke CAO.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het begrip dienstbetrekking in het kader van de toepassing van artikel 29b van de ZW. Appellant stelt zich op het standpunt dat uit het Sociaal Plan blijkt dat de aanleiding voor de nieuwe aanstelling is dat de medische faculteit van de RUG door de fusie met AZG is opgehouden te bestaan en dat de werkgeversrol, wat betreft de medewerkers van de medische faculteit van de RUG, is overgenomen door AZG/UMCG. Niet doorslaggevend wordt geacht dat een andere CAO van toepassing is geworden en eventueel andere secundaire arbeidsvoorwaarden zijn gaan gelden. Duur van de aanstelling, functie, arbeidstijd, werkpatroon, beloning en anciënniteit zijn hetzelfde gebleven. Appellant is dan ook van mening dat de tekst en de strekking van art 29b van de ZW er zich tegen verzetten om per 1 januari 2007 een nieuwe dienstbetrekking, zoals bedoeld in deze bepaling, aan te nemen.
3.2. Betrokkene handhaaft haar standpunt dat sprake is van een publieke aanstelling bij een nieuwe werkgever en dat in dat geval artikel 29b van de ZW van toepassing is, nu de werknemer ook behoorde tot één van de doelgroepen genoemd in dat artikel. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft betrokkene ook verwezen naar een Lisv-mededeling inzake “Beleid met betrekking tot gewijzigde en niet gewijzigde onderdelen van artikel 29b ZW”. Daarin wordt als uitgangspunt beschreven dat er sprake is van één “sv-rechterlijke dienstbetrekking” tussen de momenten van indiensttreding en ontslag, alsmede dat diverse rechtspersonen binnen één concern als aparte werkgevers worden beschouwd.
4. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant en overweegt daartoe het volgende.
4.1. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 maart 2009, LJN BH4910, komt uit de wetsgeschiedenis naar voren dat met artikel 29b, eerste lid, van de ZW is beoogd om de kansen van arbeidsongeschikten om terug te keren in het arbeidsproces te verbeteren en om in dat kader de bereidheid te bevorderen van werkgevers om arbeidsongeschikten in dienst te nemen.
4.2. Met appellant is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een buiten het arbeidsproces geraakte arbeidsongeschikte werknemer, noch van het met een no-riskpolis van artikel 29b van de ZW over de streep trekken van de werkgever om deze werknemer in dienst te nemen. De Raad overweegt dat werknemer per 1 januari 2007 weliswaar een nieuwe aanstelling heeft gehad bij AZG/UMCG, maar dat het gelet op de inhoud van het onder 1.1 genoemde Sociaal Plan feitelijk gaat om de voortzetting van een bestaande arbeidsrelatie en niet om een terugkeer van een arbeidsongeschikte werknemer in het arbeidsproces. De nieuwe aanstelling heeft in de feitelijke werkzaamheden als dierverzorger/biotechnicus, alsmede wat betreft duur van de aanstelling, functie, arbeidstijd, werkpatroon, beloning en anciënniteit geen wijziging gebracht.
4.3. De Raad is, gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, met appellant van oordeel dat gelet op de tekst en strekking van artikel 29b van de ZW in het onderhavige geval geen sprake is van de aanvang van een nieuwe dienstbetrekking per 1 januari 2007 in de zin van genoemd wetsartikel. Voormelde beleidslijn kan hieraan niet afdoen. Appellant heeft dan ook terecht aan werknemer ziekengeld geweigerd.
4.4. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.A. van Amerongen.
NK