ECLI:NL:CRVB:2011:BU5486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4230 WWB + 11/2650 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beleid inzake geldleningen en kwijtschelding bijstandsverlening

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2011, met zaaknummers 09/4230 WWB en 11/2650 WWB, werd het hoger beroep van appellant behandeld tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding van geldleningen die appellant had ontvangen in het kader van bijzondere bijstand. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo had eerder besloten om het bezwaar van appellant tegen een herinneringsbrief niet-ontvankelijk te verklaren, omdat deze brief geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zou zijn. De Raad oordeelde dat het College terecht had gesteld dat het bezwaar te laat was ingediend, maar dat het College appellant ten onrechte niet had gehoord over de reden van de termijnoverschrijding. De Raad vernietigde het besluit van 26 augustus 2008 voor zover het bezwaar niet geacht was uitsluitend te zijn gericht tegen de brief van 10 juli 2008, en verklaarde het beroep gegrond. De Raad bevestigde echter de aangevallen uitspraak van de rechtbank die het verzoek om kwijtschelding had afgewezen, omdat het College binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling had gehandeld. De Raad oordeelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden om van verdere invordering af te zien, en dat het beleid van het College voldoende rekening hield met persoonlijke omstandigheden van schuldenaren. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van individuele omstandigheden bij de toepassing van beleidsregels.

Uitspraak

09/4230 WWB
11/2650 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], verblijvende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 17 juni 2009, 08/1037, (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 23 maart 2011, 09/1187 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.P. Hageman, werkzaam bij de gemeente Hengelo.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is bij besluit van 16 oktober 2002 bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een borgtocht in verband met een lening bij de Stadsbank Oost Nederland. Bij besluit van 14 augustus 2003 is het resterende gedeelte van de lening van hem teruggevorderd op grond van artikel 83, tweede lid, van de Algemene bijstandswet. Voorts is hem bij besluit van 26 mei 2004 bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een geldlening voor de aanschaf van een bed. Deze verstrekte leenbijstand is bij besluit van 21 januari 2005 onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 11 oktober 2005 is aan appellant bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een geldlening voor de kosten van (de eerste maand) kamerhuur en de daarbij behorende borgsom. Bij besluit van 30 januari 2006 is het aflossingsbedrag van laatstgenoemde lening vastgesteld. Bij besluit van 18 januari 2010 is de bij besluit van 11 oktober 2005 verstrekte leenbijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB van appellant teruggevorderd.
1.2. Bij brief van 10 juli 2008 heeft het College appellant meegedeeld dat hij nog een drietal schulden van in totaal € 1.742,14 heeft. In het kader van een heronderzoek naar de aflossing van deze schulden is appellant verzocht om het bij de brief gevoegde inlichtingenformulier in te vullen en terug te sturen.
1.3. Namens appellant heeft mr. Weldam op 5 augustus 2008 bezwaar gemaakt tegen de brief van 10 juli 2008. In dit bezwaar heeft hij de in de brief genoemde schulden ten bedrage van € 4.640,01 betwist en gesteld dat het vermeende schulden betreft van een groot aantal jaren geleden, waarmee hij niet bekend is. Voor zover er toch sprake mocht zijn van schulden heeft appellant het College verzocht hem deze schulden kwijt te schelden.
1.4. Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft het College, onder toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar tegen de brief van 10 juli 2008 niet-ontvankelijk verklaard. De brief van 10 juli 2008 is, aldus het College, geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het betreft slechts een herinnering aan in het verleden ontstane verplichtingen. Voorts heeft het College het volgende overwogen:
“Mocht u met uw bezwaarschrift beogen dat wij de in het verleden vastgestelde verplichtingen heroverwegen, dan is uw bezwaarschrift eveneens niet-ontvankelijk. De schulden van de heer [Ö] aan ons zijn ontstaan in de jaren 2003, 2004 en 2005. De heer [Ö] is hiervan destijds door middel van besluiten op de hoogte gesteld. Nadien is hij er frequent aan herinnerd dat hij schulden bij ons heeft. De heer [Ö ]heeft tegen de genoemde besluiten nimmer bezwaar aangetekend. Voor het maken van bezwaar tegen deze besluiten is de heer [Ö] enkele jaren te laat”. Onder verwijzing naar artikel 6:11 van de Awb heeft het College overwogen dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding.
1.5. Het College heeft bij besluit van 2 december 2008 het verzoek om kwijtschelding van appellant afgewezen. Bij besluit van 22 september 2009 heeft het College het daartegen gemaakte bezwaar, ondanks overschrijding van de bezwaartermijn, ontvankelijk geacht, het bezwaar voor zover gericht tegen het overschrijden van de beslistermijn op de aanvraag vanwege gebrek aan belang niet-ontvankelijk geacht en de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding, onder verwijzing naar de van toepassing zijnde beleidsregels, gehandhaafd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 26 augustus 2008 - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en vervolgens de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 10 juli 2008 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat het College terecht het bezwaar, voor zover gericht tegen de brief van 10 juli 2008, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover het bezwaar mede moet worden geacht te zijn gericht tegen de in het verleden vastgestelde verplichtingen, het College terecht heeft geoordeeld dat dit bezwaarschrift jaren te laat is ingediend. De rechtbank was echter van oordeel dat het College ten onrechte heeft nagelaten appellant te horen over de reden van de termijnoverschrijding en derhalve ook ten onrechte het bezwaar van appellant met toepassing van artikel 7:3 van de Awb kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank zag hierin aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank heeft voorts de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten, omdat naar haar oordeel geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de besluiten betrekking hadden op het verlenen van bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening, zodat het, mede gelet op het feit dat appellant een begin had gemaakt met het aflossen van de schulden, niet aannemelijk is te achten dat appellant van deze besluiten niet op de hoogte zou zijn geweest.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 22 september 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ten aanzien van de aangevallen uitspraak 1 heeft appellant allereerst gesteld dat het College in het besluit van 26 augustus 2008 ten onrechte geen reactie heeft gegeven op zijn verzoek om kwijtschelding en dat de rechtbank hierover ten onrechte geen oordeel heeft gegeven. De Raad kan deze stelling niet onderschrijven. Het College heeft de reactie op dit verzoek immers neergelegd in een primair besluit, waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot het hoger beroep onder nummer 11/2650, waarover de Raad onder 4.3 een oordeel geeft.
4.2. Appellant heeft ten aanzien van de aangevallen uitspraak 1 voorts aangevoerd dat de rechtbank, in het kader van het niet-ontvankelijk verklaarde bezwaar tegen de in het verleden vastgestelde betalingsverplichtingen van appellant, ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat hij op de hoogte is geweest van de schulden.
4.2.1. De Raad stelt vast dat het College zich in het besluit van 26 augustus 2008 op het standpunt heeft gesteld dat, voor zover appellant met zijn bezwaarschrift heeft beoogd tevens bezwaar te maken tegen de in het verleden vastgestelde verplichtingen, dit bezwaar niet-ontvankelijk is wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
4.2.2. De Raad overweegt dienaangaande, ambtshalve, het volgende. De Raad stelt vast dat appellant met het bezwaarschrift van 5 augustus 2008 uitsluitend bezwaar heeft gemaakt tegen de - door appellant als beschikking omschreven - brief van 10 juli 2008. De enkele omstandigheid dat appellant in het bezwaarschrift heeft vermeld dat hij de in de brief van 10 juli 2008 vermeende schuld van € 4.640,01 van een groot aantal jaren terug betwist en daarmee niet bekend is, leidt de Raad niet tot het oordeel dat het bezwaarschrift geacht moet worden mede te zijn gericht tegen een of meer (andere) besluiten. Nog daargelaten dat het bedrag van € 4.640,01 niet overeenkomt met het totaal van de in de brief van 10 juli 2008 genoemde bedragen (€ 1,741,14), blijkt op geen enkele wijze tegen welk besluit of welke besluiten het bezwaarschrift dan zou zijn gericht. De Raad wijst er voorts nog op dat ook het College in het besluit van 26 augustus 2008 niet heeft
geconcretiseerd tegen welk besluit of welke besluiten het bezwaar geacht moet worden mede te zijn gericht.
4.2.3. Nu de rechtbank het onder 4.2.2 overwogene niet heeft onderkend, zal de Raad de aangevallen uitspraak 1 vernietigen, behoudens voor zover daarin is beslist omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 26 augustus 2008 vernietigen voor zover daarbij het bezwaar niet geacht is uitsluitend te zijn gericht tegen de brief van 10 juli 2008.
4.3. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak 2 tot de volgende beoordeling.
4.3.1. Ingevolge artikel 58 van de WWB kunnen ten onrechte gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd. Het gaat daarbij om een discretionaire bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van 2 november 2010, LJN BO3647) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering (lees: invordering) hierin besloten worden geacht. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het College beleid vastgesteld.
4.3.2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beleid van de gemeente binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft, omdat het beleid er niet in voorziet om kwijtschelding te verlenen wegens persoonlijke omstandigheden.
4.3.3. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat volgens dit beleid geldleningen in principe gedurende een periode van vijf jaar worden afgelost en dat het restant van de lening buiten invordering wordt gesteld als na verloop van deze termijn correct aan de aflossingsverplichting is voldaan. Behalve het door de rechtbank weergegeven beleid inzake het afzien van verdere invordering van niet verwijtbare vorderingen, wordt volgens dit beleid onder voorwaarden afgezien van (verdere) invordering bij schuldhulpverlening en kunnen ook fraudevorderingen bij hoge uitzondering en op individuele gronden buiten invordering worden gesteld. De Raad is van oordeel dat uit die criteria voortvloeit dat met de persoonlijke omstandigheden van een schuldenaar, waaronder schuldenproblematiek van de betrokkene, rekening wordt gehouden. De Raad deelt derhalve het oordeel van de rechtbank dat het beleid van het College blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling en dat appellant niet voldoet aan de in dit beleid genoemde voorwaarden om van verdere invordering af te zien. De Raad wijst er overigens nog op dat het College ter zitting heeft aangegeven dat het vaste praktijk is dat wordt beoordeeld of er in het specifieke geval reden is om van het beleid af te wijken en dat uit het besluit van 22 september 2009 blijkt dat dit ook in het onderhavige geval is beoordeeld.
4.3.4. Uit het vorenstaande volgt dat dit hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in het geding met nr. 09/4230 WW, Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1 met uitzondering van de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 augustus 2008 voor zover het bezwaar niet geacht is uitsluitend te zijn gericht tegen de brief van 10 juli 2008;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is
uitgesproken in het openbaar op 15 november 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M.C. Nijholt.
KR