[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 juni 2010, 09/1445 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 9 november 2011
Namens appellant heeft mr B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op verzoek van de Raad bij brief van 20 januari 2011 enkele stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2011. Appellant en zijn gemachtigde waren niet aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr D.R. Abdoelhak.
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wajong zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend, welke in verband met de detentie van appellant in 2000 is ingetrokken; appellant was door de rechtbank Groningen tot 240 dagen gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (tbs) veroordeeld. Na aftrek van voorarrest in samenhang met vervroegde invrijheidsstelling is deze gevangenisstraf per 18 april 2001 beëindigd. Het Uwv heeft vervolgens de Wajong- uitkering heropend. Bij besluit van 9 januari 2002 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van artikel 17, vijfde lid, van de Wajong opnieuw, per 23 december 2001, ingetrokken omdat appellant per 23 november 2001 gedetineerd is in afwachting van het uitvoeren van de tbs-maatregel. Tevens heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2002 de aan appellant onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 23 december 2001 tot en met 31 december 2001 tot een bedrag van € 245,58 teruggevorderd. Namens appellant is tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 juni 2009 ( hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2.1. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij is erkend dat sprake was van een veroordeling als eerder vermeld tot gevangenisstraf met dwangverpleging, maar is gesteld dat aan de insluiting in afwachting van plaatsing in het kader van de opgelegde tbs geen (geldige) titel ten grondslag lag. Van het rechtens van zijn vrijheid ontnomen zijn was derhalve geen sprake. Dit zou ook volgen uit de jurisprudentie van de Raad. Het bezwaar tegen de terugvordering betreft voornamelijk het gegeven dat een bruto-bedrag is teruggevorderd.
2.2. De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard, nu alsnog door het Uwv op het bezwaar is beslist. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, LJN AP4680, waaruit volgt dat detentie in aansluiting op gevangenisstraf, voorafgaande aan de uitvoering van een tbs-maatregel door de Raad onder de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden is gebracht. De rechtbank heeft vervolgens gesteld, dat er weliswaar in de situatie van appellant geen sprake was van een op de gevangenisstraf aansluitende detentie, maar dat - wat er zij van het ontbreken van een titel- de genoemde uitspraak van de Raad wel naar analogie kan worden toegepast op de in geding zijnde situatie, dat wil zeggen dat ook deze situatie onder artikel 17, vijfde lid, van de Wajong valt te brengen. Bovendien was appellant voorafgaande aan de tbs tot gevangenisstraf veroordeeld en was hij niet van alle rechtsvervolging ontslagen. Ook het besluit tot terugvordering heeft de toetsing door de rechtbank kunnen doorstaan.
3. Namens appellant zijn in hoger beroep de eerder aangevoerde grieven herhaald.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betref niet langer te handhaven. Nu het Uwv dit deel van dat besluit niet langer meer juist acht, komt dat besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4.3. Met betrekking tot de intrekking van de uitkering per 23 december 2001 wordt het volgende overwogen. De Raad kan de stelling van appellant dat deze intrekking in strijd is met de rechtspraak van de Raad, met name nu een geldige titel voor de insluiting ontbreekt, niet volgen. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 volgt, dat een situatie als die van appellant, waarin het gaat om detentie in afwachting van opname in een tbs-inrichting, door de wetgever onder ogen is gezien en valt onder de werkingssfeer van artikel 17, lid 5, van de Wajong en soortgelijke bepalingen. Er is, zo stelt de Raad in bedoelde uitspraak, sprake van “een vrijheidsbeneming rechtens”. De Raad stelt daarbij niet de eis dat deze vorm van detentie aansluitend aan de ondergane gevangenisstraf moet plaatsvinden teneinde onder artikel 17, lid 5, van de Wajong en soortgelijke bepalingen te kunnen vallen. Appellant heeft daarnaast niet onderbouwd om welke reden de titel aan de hier bedoelde insluiting zou ontbreken. Voorts blijkt uit een bewijs van ontslag van 1 mei 2001 dat appellant onmiddellijk volgend op zijn gevangenisstraf van 240 dagen wederom met een titel is ingesloten.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het oordeel van de rechtbank voor zover het de intrekking van de uitkering betreft in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen, voor zover het de terugvordering betreft, te worden vernietigd en het beroep moet in zoverre gegrond worden verklaard.
5. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding merkt de Raad op, dat het niet langer handhaven van het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft in dit geval meebrengt dat de gevorderde rente over de na te betalen uitkering voor vergoeding in aanmerking komt. Voor de wijze waarop het Uwv deze rente dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant welke worden begroot op € 322,- voor de kosten gemaakt in bezwaar, op € 644,- in beroep en € 437,- in hoger beroep. De rechtbank had het Uwv reeds veroordeeld tot betaling van € 80,50, zodat een bedrag resteert van in totaal € 1.322,50 te betalen aan de griffier van de Raad. Ook dient het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden, ten bedrage van € 41,- (in beroep) en € 111,- ( in hoger beroep), in totaal € 152,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze het besluit tot terugvordering betreft;
Verklaart het hoger beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voorzover het de terugvordering betreft;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv tot het betalen van schadevergoeding als in de vorige rubriek van deze uitspraak aangegeven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.322,50, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 41,- (in beroep) en € 111,- ( in hoger beroep), in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J. Riphagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2011.