[Appellant], verblijvende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo 23 maart 2011, 09/1230 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 november 2011
Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2011. Appellant is, zoals bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Romita, werkzaam bij de gemeente Enschede.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 15 juni 2009 heeft het College het verzoek van appellant om kwijtschelding van zijn schulden bij de gemeente Enschede afgewezen.
1.2. Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft het College, met overneming van het advies van de Commissie Bezwaarschriften van 16 oktober 2009, het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2009 ongegrond verklaard. Daaraan is in hoofdzaak ten grondslag gelegd dat het verzoek om kwijtschelding niet voor inwilliging in aanmerking komt gelet op (de uitgangspunten van) het door het College gehanteerde kwijtscheldingsbeleid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het kwijtscheldingsbeleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft en dat het College in redelijkheid op grond van dit beleid heeft kunnen afzien van kwijtschelding.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft, onder handhaving van de in bezwaar en beroep al naar voren gebrachte gronden, in hoger beroep nog naar voren gebracht dat het beleid van het College niet voorziet in de mogelijkheid om kwijtschelding te verlenen wegens persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank dan ook ten onrechte geconcludeerd dat het beleid van het College binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft. Het College heeft dit in het verweerschrift tegengesproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het standpunt van appellant dat het beleid van het College niet voorziet in de mogelijkheid om kwijtschelding te verlenen wegens persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, mist feitelijke grondslag. Zoals in de aangevallen uitspraak ook is vermeld, bepaalt artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels terugvordering, verhaal en zekerheidsrechten 2009 dat het College om redenen van redelijkheid of billijkheid of gelet op de persoonlijke situatie van belanghebbende, geheel of gedeeltelijk kwijtschelding kan verlenen. Bij de vraag of al dan niet moet worden afgezien van terugvordering, kwijtschelding en buiteninvorderingstelling, hanteert het College hoofdregels en uitgangspunten, zoals samengevat weergegeven in de aangevallen uitspraak.
4.2. In hetgeen appellant in hoger beroep (en in eerdere instanties) heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij zijn besluitvorming niet heeft beslist overeenkomstig het onder 4.1 beschreven beleidskader. In zijn besluit van 19 oktober 2009 heeft het College de in het bezwaarschrift van appellant naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden uitdrukkelijk mede betrokken. De Raad verwijst naar bladzijde 2, punt 4, van het eerdergenoemde advies van de Commissie Bezwaarschriften. Anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat de door het College verrichte heroverweging van het besluit van 15 juni 2009 voldoet aan de daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid en dat het bestuur van 19 oktober 2009 deugdelijk is gemotiveerd.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2011.