[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2010, 08/2717 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 november 2011
Namens appellant heeft mr. E.R.H. Swane, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 11 oktober 2001, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 29 november 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 februari 2008, heeft het College de aanvraag van appellant van 24 oktober 2007 om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande afgewezen op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat de woon- en leefsituatie niet overeenkomt met zijn opgave. Gebleken is dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn verre neef, [K.]. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij uitspraak van 22 juli 2008 het tegen het besluit van 29 februari 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.2. De Raad heeft de onder 1.1 vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 28 juli 2009 (LJN BJ4517) bevestigd.
1.3. Bij besluit van 21 april 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juli 2008, heeft het College de nieuwe aanvraag van appellant van 4 april 2008 om bijstand naar de norm voor een alleenstaande afgewezen op de grond dat appellant en zijn neef in de periode van twee jaar voorafgaande aan de bijstandsaanvraag van 4 april 2008 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, zodat het onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, onder a, van de WWB hier van toepassing is. Omdat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn neef, kan hij niet worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gemotiveerd uiteengezet op grond waarvan naar haar oordeel het na bezwaar gehandhaafde besluit tot afwijzing van de bijstandsaanvraag van appellant in rechte stand kan houden. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat appellant en [K.] ten tijde van belang op hetzelfde adres woonden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant en [K.] in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van 4 april 2008 door het College zijn aangemerkt als gehuwden, zodat aan beide criteria van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat ten tijde in geding werd voldaan aan de in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding. In hetgeen in hoger beroep - bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - is aangevoerd en dat uitsluitend ziet op de wederzijdse verzorging, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat uit de rapportage van 15 april 2008 blijkt dat het College - na een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant - heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [K.]. Gelet op het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde onweerlegbare rechtsvermoeden was het College niet gehouden een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellant. De uitkomst van dat onderzoek is daarom niet relevant voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag van 4 april 2008. Omdat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan ook het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 29 januari 2002, LJN AE0165, niet slagen. Met betrekking tot de stelling van appellant dat het College op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van zijn bevoegdheid gebruik had moeten maken om af te wijken van zijn beleid, is de Raad van oordeel dat het hier aan de orde zijnde onweerlegbare rechtsvermoeden rechtstreeks uit de wet voorvloeit en dat daarom geen sprake is van beleidsvrijheid van het College.
4.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.