[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2009, 08/3078 en 08/2624 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 november 2011
Namens appellant heeft mr. V.S. Waterval, advocaat te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2011. Voor appellant is mr. Waterval verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 12 februari 2008, na zijn terugkomst uit Australië, bij het College gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Aangezien het recht op bijstand binnen vier weken na de aanvraagdatum nog niet was vastgesteld, is hem bij besluit van 26 maart 2008 een voorschot verstrekt van € 600,--.
1.2. Aangezien appellant op het aanvraagformulier had aangegeven dat er nog een andere persoon woonachtig was op het door hem opgegeven adres, is aan de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een verzoek gedaan om een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens betreffende woonadres, woonsituatie en middelen. Tijdens een in dit kader op 7 april 2008 plaatsgevonden huisbezoek heeft appellant verklaard dat hij vanaf 12 december 2007, de dag waarop hij op vakantie is gegaan naar Australië, zonder inkomsten zit. Op de vraag van de handhavingsspecialisten waar appellant de afgelopen vier maanden van heeft geleefd, heeft appellant geantwoord dat hij geld heeft gespaard voor zijn reis en dat hij de tickets contant heeft betaald. Daarnaast heeft hij gezegd dat hij bij terugkomst in Nederland hotelovernachtingen uit eigen zak heeft betaald. Voorts heeft hij aangegeven geen antwoord te willen geven op vragen over zijn contant geld. Ook nadat appellant is gewezen op het belang van die vragen om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, op zijn medewerkingsplicht in dit kader en op de consequenties die uit het niet verstrekken van inlichtingen kunnen voortvloeien, heeft appellant aangegeven dat het de handhavingspecialisten niets aangaat. Omdat de financiële situatie van appellant onduidelijk is en tijdens het onderzoek is gebleken dat appellant meerdere transacties en betalingen middels contant geld heeft verricht, waarover appellant geen opheldering heeft gegeven, kan volgens de handhavingsspecialisten het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Hierop is het College in een rapport van bevindingen van 7 april 2008 geadviseerd de aanvraag af te wijzen.
1.3. Bij besluit van 15 april 2008 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende informatie heeft gegeven en niet voldoende heeft meegewerkt aan het verstrekken van inlichtingen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Eveneens bij besluit van 15 april 2008 heeft het College het aan appellant verleende voorschot van € 600,-- teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 26 juni 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen de terugvordering ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 27 juni 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van de aanvraag om bijstand ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat de door hem verstrekte informatie over de contante gelden en de gestorte bedragen op zijn bankrekening afdoende duidelijkheid geven om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Hij stelt dat het onmogelijk is om zijn standpunt met nadere stukken te onderbouwen, nu hij geen bewijzen heeft van zijn verdiende geld in Australië en van de contante verkoop van zijn inboedel voorafgaand aan zijn vertrek naar Australië.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de beoordelingsperiode in dit geval loopt van 12 februari 2008, zijnde de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 15 april 2008, de datum van het primaire besluit op die aanvraag.
4.2. Artikel 17, tweede lid, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien de belanghebbende niet aan de medewerkingsverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.3. De Raad is van oordeel dat de door het College gevraagde informatie, die met name ziet op de contante gelden van appellant, noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of appellant ten tijde in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft hierover niet de vereiste duidelijkheid verschaft. In dit kader constateert de Raad dat de verklaring die appellant hierover heeft afgelegd tijdens het huisbezoek van 7 april 2008, namelijk dat hij de tickets voor Australië heeft betaald van gespaard geld, niet strookt met zijn eerst in beroep gehuldigde standpunt dat hij de reis had bekostigd door zijn inboedel te verkopen, wat volgens hem € 3.000,-- heeft opgeleverd, welk bedrag hij vervolgens weer zou hebben gestort op zijn bankrekening. Bovendien heeft hij laatstgenoemd standpunt niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Dat appellant verklaart in bewijsnood te verkeren omdat van de verkoop van de inboedel geen kwitanties of andere schriftelijke stukken bestaan, komt volgens de Raad voor risico van appellant. Appellant heeft deze bewijsnood over zichzelf afgeroepen nu hij immers in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft nagelaten het College tijdig en volledig in te lichten over de op zijn naam gestelde middelen.
4.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellant niet heeft voldaan aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting. Door onvoldoende openheid van zaken te geven, heeft hij een zodanig onduidelijke situatie geschapen - en laten voortbestaan - met betrekking tot zijn financiële positie dat niet is vast te stellen of er recht op bijstand bestond. Het College heeft derhalve de aanvraag om bijstand van 12 februari 2008 terecht afgewezen.
4.5. Met hetgeen in 4.4 is overwogen, is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bevoegd was het voorschot van appellant terug te vorderen. Over de wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt, is geen zelfstandige beroepsgrond naar voren gebracht.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2011.