[Appellant], verblijvende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo 23 maart 2011, 09/1021 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 november 2011
Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2011. Appellant is, zoals bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Romita, werkzaam bij de gemeente Enschede.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 6 mei 2009, voor zover in dit geding van belang, heeft het College appellant met ingang van 27 februari 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend, naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een gemeentelijke toeslag van 10%. Wat de toeslag betreft heeft het College daarbij in aanmerking genomen dat appellant, die blijkens de aanvraag een kamer huurt, kosten kan delen met een ander.
1.2. Bij besluit van 20 augustus 2009, voor zover in dit geding van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de beoordeling van het voorliggende geschil zijn de volgende bepalingen van de Toeslagenverordening van de gemeente Enschede van belang.
4.1.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
4.1.2. Ingevolge het tweede lid van artikel 3 wordt, voor de alleenstaande of de alleenstaande met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, de toeslag als bedoeld in het eerste lid bepaald op het in artikel 33, tweede lid, van de WWB genoemde maximumbedrag. Een verdienend kind onder de 21 jaar van een alleenstaande ouder wordt niet als medebewoner beschouwd.
4.1.3. Artikel 3, derde lid, bepaalt dat de toeslag als bedoeld in het eerste lid 10% van het minimumloon bedraagt voor de alleenstaande op wie het tweede lid niet van toepassing is.
4.1.4. Artikel 1, eerste lid, onder n, definieert een medebewoner als degene die zijn hoofdverblijf heeft in een (deel van een) woning waarin nog iemand anders zijn hoofdverblijf heeft.
4.2. Appellant voert aan dat de kamer die hij huurt moet worden aangemerkt als zijn hoofdverblijf en dat in dit hoofdverblijf geen ander dan hijzelf hoofdverblijf heeft, zodat hij ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Toeslagenverordening recht heeft op een toeslag van 20%.
4.3. De rechtbank heeft op grond van de gedingstukken vastgesteld dat appellant een kamer huurt in een pand waarin ook anderen woonruimte hebben en dat appellant een aantal voorzieningen in dat pand moet delen met andere bewoners. Appellant heeft die vaststelling in hoger beroep niet bestreden. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat naast appellant ook anderen hun hoofdverblijf in het pand hebben, zodat - gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede en derde lid, van de Toeslagenverordening - appellant slechts recht heeft op een toeslag van 10%.
4.4. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel. Hetgeen appellant daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd, in wezen hierop neerkomend dat een kamer van een woning voor de toepassing van de Toeslagenverordening op één lijn moet worden gesteld met een woning, berust op een onjuiste lezing van de onder 4.1 weergegeven bepalingen van die verordening.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2011.