ECLI:NL:CRVB:2011:BU4344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6238 WMO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering woningaanpassing in de vorm van een traplift op basis van overgangsrecht

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen om een traplift toe te kennen aan betrokkene, die lijdt aan ernstige gezondheidsproblemen, beoordeeld. Betrokkene had een aanvraag ingediend voor een woonvoorziening in de vorm van een traplift, maar het College wees deze aanvraag af op basis van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Sittard-Geleen 2008, die stelt dat voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten niet kunnen worden toegekend. De rechtbank had eerder het besluit van het College vernietigd, maar het College ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de Verordening 2009 als grondslag voor de besluitvorming heeft genomen, aangezien de aanvraag dateert van voor de invoering van deze verordening. De Raad stelt vast dat de Verordening 2008 van toepassing is en dat deze in beginsel een toereikende grondslag biedt voor de weigering van de traplift. Echter, de Raad is van mening dat het College onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de onverkorte weigering niet tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. De Raad draagt het College op om de gebreken in het besluit te herstellen en opnieuw te beoordelen of de aanvraag van betrokkene voor inwilliging in aanmerking komt, rekening houdend met haar specifieke woonsituatie en gezondheidsproblemen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van de aanvrager en de toepassing van de hardheidsclausule in gevallen waarin strikte toepassing van de verordening tot onbillijkheden kan leiden. De Raad concludeert dat het College de omstandigheden van betrokkene moet meewegen in de heroverweging van de aanvraag.

Uitspraak

10/6238 WMO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: het College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 oktober 2010, 09/865 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
het College.
Datum uitspraak: 2 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G. Nymeijer, advocaat te Geleen, een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2011. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.G. Kubben. Voor betrokkene is verschenen mr. Nymeijer.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene woont op de eerste verdieping van een herenhuis. De wooneenheden op de begane grond, de tweede verdieping en die van betrokkene beschikken elk over een eigen voordeur die zich achter de gezamenlijke voordeur bevindt. Het hele pand is kadastraal gesplitst in drie wooneenheden met elk een eigen huisnummer. De bewoners van de tweede en van de eerste verdieping maken gebruik van de trap naar de eerste verdieping.
2.2. Betrokkene is bekend met zeer ernstige COPD. Zij heeft daarnaast rug-, heup-, nek- en hartklachten. Als gevolg van haar beperkingen heeft betrokkene in toenemende mate moeite met traplopen.
2.3. Bij door het College op 19 augustus 2008 ontvangen aanvraag heeft betrokkene in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verzocht om toekenning van een woonvoorziening in de vorm van een traplift.
2.4. Op 4 november 2008 heeft T. Pelzer, arts bij de GGD Zuid-Limburg, aan het College een advies uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat er bij betrokkene sprake is van zeer ernstige COPD, waardoor het traplopen fysiek erg belastend is. Er bestaat daarom een noodzaak tot gelijkvloers wonen.
2.5. Bij besluit van 18 november 2008 heeft het College de aanvraag van betrokkene afgewezen, met name omdat het op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Sittard-Geleen 2008 (Verordening 2008) niet mogelijk is om een voorziening als een traplift toe te kennen, als die moet worden geplaatst in een gemeenschappelijke - ook door andere bewoners gebruikte - ruimte.
2.6. Bij besluit van 22 april 2009 heeft het College het tegen het besluit van 18 november 2008 gemaakte bezwaar na advies van de commissie voor bezwaarschriften van 16 april 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College het standpunt gehandhaafd dat de Verordening 2008 geen grondslag biedt voor plaatsing van de gevraagde voorziening in een gemeenschappelijke ruimte. Daarnaast is gesteld dat betrokkene bij haar verhuizing naar de huidige woning had kunnen verwachten dat haar beperkingen zodanig zouden toenemen dat het gebruik van de in de woning aanwezige trap niet langer mogelijk zou zijn. Ten slotte is het beroep op de hardheidsclausule afgewezen.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 22 april 2009 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat het geding zich in beroep toespitst op de vraag of in het geval van betrokkene sprake is van een woongebouw en een gemeenschappelijke ruimte, als bedoeld in de artikelen 18 en 21, aanhef en onder c, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2009 gemeente Sittard-Geleen (Verordening 2009). De rechtbank stelt vast dat het begrip woongebouw in de Verordening niet nader is gedefinieerd. Gelet op de ratio van de uitsluiting van woonvoorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van gebouwen, namelijk het uitgangspunt dat voorzieningen op grond van de Wmo in overwegende mate op het individu zijn gericht, acht de rechtbank het aannemelijk dat met woongebouwen wordt gedoeld op wooncomplexen, die zijn onderverdeeld in diverse appartementen, waarbij de bewoners gebruik maken van een gemeenschappelijke hoofdingang, hal en trappenhuis. Nu betrokkene de eerste verdieping van een tussen- c.q. herenhuis bewoont en er op de begane grond en op de zolder andere huurders wonen, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een woongebouw of een appartementencomplex, maar van een normaal woonhuis en is er ook geen sprake van een voorziening in een gemeenschappelijke ruimte van een woongebouw als bedoeld in de Verordening 2009. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het College het standpunt dat betrokkene niet is verhuisd naar een adequate woning en dat zij al bij haar verhuizing rekening had moeten houden met een eventuele verslechtering van haar gezondheidstoestand, onvoldoende heeft onderbouwd. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het College onvoldoende heeft gemotiveerd waarom onverkorte toepassing van de Verordening 2009 in het geval van betrokkene, die gemotiveerd heeft uiteengezet waarom niet van haar kan worden gevergd dat zij nogmaals verhuist, niet tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4. Het College heeft in hoger beroep - samengevat - gesteld dat de rechtbank een foutieve invulling van het begrip woongebouw heeft gegeven en dat ook in het geval van het gebouw waarin betrokkene haar woning huurt, sprake is van een gemeenschappelijke ruimte. Het College heeft zich verder op het standpunt gesteld dat afdoende is gemotiveerd, dat de huidige woning van betrokkene ten tijde van haar verhuizing naar die woning al niet geschikt was voor haar, dan wel dat zij toen rekening had moeten houden met een verslechtering van haar gezondheidstoestand, waardoor de woning op termijn niet meer geschikt voor haar zou zijn. Ten slotte heeft het College gesteld wel afdoende te hebben gemotiveerd waarom het beroep van betrokkene op de hardheidsclausule niet slaagt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 21, aanhef en onder c, van de Verordening 2008 wordt de aanvraag om een woonvoorziening geweigerd, indien die betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen.
5.2. Op grond van artikel 38 van de Verordening 2008 kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van de verordening, indien strikte toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
5.3. Ingevolge artikel 51, tweede lid van de Verordening voorziening maatschappelijke ondersteuning 2009 blijft de Verordening 2008 van toepassing op aanvragen die voor 1 januari 2009 zijn ingediend en waarop nog niet is beslist.
Beoordeling
6.1. De Raad is allereerst - anders dan de rechtbank - van oordeel dat op grond van het in artikel 51, tweede lid, van de Verordening 2009 opgenomen overgangsrecht niet de door het College als grondslag voor de besluitvorming genomen Verordening 2009 op de aanvraag van toepassing is, maar de Verordening 2008. De aanvraag dateert immers van 19 augustus 2008. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt.
6.2. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van betrokkene beoordelen.
6.3. De Raad is van oordeel dat noch de Verordening 2008 noch de toelichting daarop een toereikend aanknopingspunt biedt voor het standpunt dat de ruimte waarin betrokkene de traplift geplaatst wenst te zien niet moet worden aangemerkt als een gemeenschappelijke ruimte, als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c, van de Verordening 2008. De Raad overweegt daartoe dat de toegang, de hal en de trap van het door betrokkene en twee anderen - als huurders van gescheiden en van eigen huisnummers voorziene appartementen - bewoonde woonhuis, niet alleen door betrokkene, maar ook door de twee andere huurders, en dus gemeenschappelijk worden gebruikt.
6.4. Gelet hierop dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of de in artikel 21, aanhef en onder c, van de Verordening 2008 neergelegde uitsluiting van aanspraken, in aanmerking genomen hetgeen partijen daarover naar voren hebben gebracht, als zodanig in strijd komt met de Wmo. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Zoals de Raad al meerdere keren - onder meer in de uitspraak van 10 december 2008, LJN: BG6612 - heeft geoordeeld, verplicht artikel 4 van de Wmo het College aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen bij onder meer het zich verplaatsen in en om de woning. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het College gericht moet zijn. Het is - gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo - in beginsel aan de gemeenteraad en - gelet op artikel 4 van de Wmo - aan het College om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het College daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het College om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Onder omstandigheden kan dit ertoe leiden dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De Raad is, gelet hierop en gegeven de aan de gemeenteraad gelaten keuzevrijheid, van oordeel dat de keuze van de gemeenteraad van Sittard-Geleen om, behoudens automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen, geen voorzieningen toe te kennen voor gemeenschappelijke ruimten, in het algemeen niet in strijd komt met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. Dit betekent dat artikel 21, aanhef en onder c, van de Verordening 2008 in beginsel een toereikende grondslag vormt om de toekenning van een traplift, die bedoeld is voor de gemeenschappelijke ruimte van een tot bewoning bestemd gebouw, te weigeren.
6.5. Het vorenstaande laat onverlet dat het College gehouden is om, indien de aanvrager zich daarop beroept, zich een gemotiveerd oordeel te vormen over de toepassing van de in artikel 38 van de Verordening 2008 neergelegde hardheidsclausule in het concrete voorliggende geval, en dat het College verplicht is om op de aanvraag een beslissing te nemen die zich kwalificeert als compensatie in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wmo voor de beperkingen van de betrokken aanvrager.
6.6. Aan hetgeen is overwogen in 6.5 kan niet in de weg staan het standpunt van het College dat betrokkene niet is verhuisd naar een adequate woning en dat zij al bij haar verhuizing rekening had moeten houden met een verslechtering van haar gezondheidstoestand. De Raad is van oordeel dat dit standpunt niet op een deugdelijke onderbouwing berust. De Raad verwijst naar het oordeel van de rechtbank. De Raad onderschrijft dat oordeel en maakt het tot de zijne.
6.7. De Raad is tenslotte - met de rechtbank en op de gronden die de rechtbank heeft gehanteerd - van oordeel dat het College in het geval betrokkene ook onvoldoende heeft gemotiveerd dat de onverkorte weigering van de gevraagde voorziening in haar geval niet tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
6.8. De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het besluit op bezwaar van 22 april 2009 berust op een gebrekkige motivering en vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen stand kan houden.
Slotoverweging
7. De Raad ziet met het oog op de finale beslechting van het geschil aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen de gebreken in het besluit van 22 april 2009 te herstellen. Met het oog daarop merkt de Raad op dat het College dient aan te geven op welke wijze betrokkene gecompenseerd wordt of dient te worden. Daarbij dient het College de door betrokkene genoemde omstandigheden met betrekking tot haar woonsituatie, thans en in het verleden, te betrekken. Gelet op het vorenstaande zal het College opnieuw moeten bezien of de aanvraag van betrokkene voor inwilliging in aanmerking komt.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 22 april 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P.J.M. Crombach.
HD