[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 december 2009, 09/3074 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van den Buijs, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Buijs. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W. de Rooy-Bal.
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Bij besluit van 19 maart 2009, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 9 oktober 2008. Bij laatstgenoemd besluit heeft het Uwv afwijzend beslist op de op de door appellante in juli 2008 gedane aanvraag haar een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3. Mede gelet op de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapporten, berust de in dat besluit vervatte afwijzing op een beoordeling volgens welke vanaf het 17e levensjaar van appellante geen onafgebroken periode van 52 weken valt aan te wijzen gedurende welke zij in relevante mate arbeidsbeperkingen als gevolg van ziekte of gebreken heeft ondervonden.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv zich onder verwijzing naar een drietal rapportages van verzekeringsartsen, waaraan dossieronderzoek, contact met appellante, en informatie van de behandelende sector (neurologen, huisartsen en psychologen) ten grondslag heeft gelegen, op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van objectieve medische gegevens die tot de conclusie moeten leiden dat appellante in de periode in geding onafgebroken arbeidsongeschikt was.
2.2. De rechtbank heeft het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige onderzoek als zorgvuldig aangemerkt.
2.3. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet voldoet aan het vereiste als bedoeld in artikel 6 van de Wajong. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het standpunt van het Uwv dat objectieve medische gegevens, die staven dat bij appellante in de periode in geding sprake was van arbeidsongeschiktheid, ontbreken.
2.4. Daaraan doet volgens de rechtbank niet af dat appellante met een beroep op een verklaring van 25 mei 2009 van haar huidige neuroloog heeft gesteld dat het aannemelijk is dat de bestaande aandoening - de ziekte van Bechterew - reeds meer dan tien jaar bestaat. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat blijkens een rapportage van
17 december 2003 van de destijds behandelend reumatologen op die datum geen sprake was van een reumatologische aandoening bij appellante. Het Uwv mocht zich, bezien in dit licht, baseren op het standpunt van zijn verzekeringsartsen dat het bestaan van een reumatologische aandoening bij appellante ten tijde hier van belang niet medisch is komen vast te staan.
2.5. Evenmin doet aan volgens de rechtbank aan haar in rechtsoverweging 2.3 neergelegde oordeel af dat appellante onder verwijzing naar informatie van haar huisarts en het formulier aanmeldingsgegevens van Parnassia heeft gesteld ten tijde van belang arbeidsongeschikt te zijn wegens psychische klachten. De overgelegde gegevens betreffen een opsomming van klachten en bieden volgens de rechtbank geen inzicht in een op enige vastgestelde diagnose gebaseerde arbeidsongeschiktheid. Ook met betrekking tot de psychische klachten van appellante mocht het Uwv zich aldus naar het oordeel van de rechtbank beroepen op de zienswijze van zijn verzekeringsartsen dat ook te dezen objectieve gegevens, die appellantes eigen opvatting steunen, ontbreken.
3.1. In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat zij als gevolg van haar lichamelijke en psychische aandoeningen ook reeds ten tijde hier van belang niet in staat was duurzaam inkomensvormende arbeid te verrichten.
3.2. Zij wijst erop dat bij haar in 2008 de diagnoses Bechterew en fibromyalgie zijn gesteld, zij aanhoudende pijn- en vermoeidheidsklachten ervaart en voor haar psychische klachten, op dit moment maar ook in het verleden, onder behandeling is en medicijnen gebruikt.
3.3. De rechtbank - en dit geldt ook voor het Uwv - heeft volgens appellante de beschikbare medische gegevens onvoldoende in onderlinge samenhang gewogen en beoordeeld.
4.1. De Raad komt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Raad kan zich volledig vinden in hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en geoordeeld.
4.2. De Raad stelt vast dat appellante de door haar staande gehouden eigen opvatting inzake de ernst van haar gezondheidsproblemen ten tijde hier van belang en de daaruit voor haar voortvloeiende arbeidsbeperkingen ook in hoger beroep niet nader aan de hand van toereikende objectief-medische gegevens heeft onderbouwd.
4.3. Naar aanleiding van hetgeen daarover van de zijde van appellante naar voren is gebracht, merkt de Raad nog op dat hij zich, mede gelet op het in dit geding ter beoordeling voorliggende tijdvak van 52 weken, te rekenen vanaf de 17e verjaardag van appellante op 3 februari 2000, ook kan stellen achter het oordeel van de rechtbank dat met betrekking tot de door appellante gestelde klachten van reumatologische aard, meer belang toekomt aan de relatief korte tijd na genoemd tijdvak tot stand gekomen informatie als vervat in het schrijven van de reumatoloog I.E.M. Bultink en de arts assistent reumatologie E.T.H. Molenaar - waarin wordt geconcludeerd tot de afwezigheid van een reumatologische aandoening - dan aan informatie uit 2008 en 2009 - het gaat hier met name om brieven van de internist/reumatoloog J.E. Oswald als vervat in brieven van 3 december 2008 en 25 mei 2009 - waarop appellante zich beroept. De Raad laat dan nog daar dat ook uit evenvermelde informatie waarop appellante zich beroept niet ondubbelzinnig naar voren komt dat zij destijds aan de ziekte van Bechterew leed of dat deze ziekte destijds al tot beperkingen voor het verrichten van arbeid leidde.
4.4. Ook met betrekking tot de door haar gestelde psychische problemen is appellante er niet in geslaagd aan de hand van toereikende obectief-medische gegevens aannemelijk te maken dat zij ten tijde in dit geding van belang op psychisch vlak zodanige beperkingen ondervond dat zij niet in staat was in loonvormende arbeid werkzaam te zijn.
4.5. Het hoger beroep van appellante slaagt aldus niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2011.